Annemarie Horst-Vogel ervaart haar blindheid als een mobiel klooster
Ze werkte tien jaar geleden nog als tropenarts in Zimbabwe. Een oogaandoening legde haar werk daar abrupt stil. Nu maakt Annemarie Horst-Vogel, inmiddels volledig blind, op de draaischijf de mooiste kunstwerken. Soms voelt ze zichzelf ook als klei in de hand van de Pottenbakker.
Het huis van Annemarie Horst in Oegstgeest ademt kunst. Wie niet beter weet, denkt met een groot verzamelaar te maken te hebben. Maar je hoeft alleen maar de twee trappen op te gaan naar zolder, waar het atelier van Horst is, of, zoals ze het zelf noemt: haar klooster. Het staat er vol met keramiek in wording, klei, potten die aan het uitharden zijn, een draaischijf. In een aanbouw staat een oven, „de grootste die nog op het lichtnet kon”.
Dit is de plek waar Horst zich op haar best voelt. De plek waar niet haar ogen, maar haar handen vertellen wat ze moet doen. Waar ze ontdekte dat ook in wat je kunt voelen schoonheid zit, in de afwisseling tussen ruw, glad, een scherpe hoek, een zachte bocht. De esthetiek van het tactiele, noemt ze het.
Praten gaat beter beneden, aan de ruime keukentafel. Moeiteloos daalt Horst de trap weer af en laveert ze door het huis. Ze kent haar eigen woning nog van de tijd voor ze blind werd.
TOEN
Zit creativiteit u in de genen?
„Ja, via mijn moeder. Mijn ouders hadden het niet zo breed toen wij klein waren, dus mijn moeder deed alles zelf: stoelen bekleden, kleren naaien. Maar ze maakte ook dingen met fimoklei, dat zijn van die gekleurde zakjes klei die in de speelgoedwinkel te koop zijn. Daar maakte ze sieraden en broches van. Als je het op een rijtje zet, heeft mijn moeder alle materialen wel een keertje uitgeprobeerd, denk ik. Eigenlijk was zij een van de eersten die aan recyclen deden.”
Wanneer kwam uw creativiteit naar boven?
„Ik denk dat het met me meegegroeid is, ook omdat ik het voorbeeld van mijn moeder zag. Als kind deed ik veel verschillende dingen: dan weer was ik bezig met knipselkunst, later ging ik met rubber aan de slag, dan tekende ik een tijd of ging ik sieraden maken. Ik zat veel op mijn kamer te knutselen. Voor mij was dat heel normaal. Pas later ga je denken: hé, waarom doet niet iedereen dat zo?”
U ging niet naar de kunstacademie maar besloot geneeskunde te gaan studeren. Waarom wilde u graag arts worden?
„Dat wilde ik helemaal niet graag. Wel wist ik dat ik iets wilde doen wat met het menselijk lichaam te maken had, want dat vond ik interessant. Op mijn achttiende had ik nog geen idee wat het inhoudt om arts te worden. Ik had ook geen voorbeelden in mijn familie van mensen die arts waren. Maar ik vond het vak biologie wel heel leuk. Ik wist ook al dat ik iets in het buitenland wilde doen: daar helpen waar een tekort aan hulp is. Ik heb een keer met een bevriende neuroloog meegelopen en dacht: nou, het lijkt me wel oké. Het is een algemeen vak, en ik wist dat ik hiermee overal in de wereld terecht zou kunnen.”
Dat gebeurde ook: in 2013 werd u als tropenarts met uw man Mark en oudste zoon door de Gereformeerde Zendingsbond uitgezonden naar Zimbabwe. Was dat tropenarts zijn wel een droom die uitkwam?
„Ik ben niet zo’n dromer. Ik denk dat er drie redenen waren waarom we dat deden: vanwege mijn rechtvaardigheidsgevoel, vanwege het avontuur en omdat ik in Zimbabwe de breedte van de geneeskunde kon uitoefenen. Ik ben een generalist. Het trok me om in een land te werken dat nog niet helemaal vastzit in protocollen. Ik had het idee dat ik in zo’n klein ruraal ziekenhuis mijn vak beter kon uitoefenen dan in Nederland, waar wel 100.000 artsen zijn. Het jaar voor onze uitzending waren we bij Herman en Huibke ten Hove, die we uit de kerk kenden, op bezoek in Zimbabwe. Zij waren op dat moment uitgezonden door de GZB. Later kwam de vacature voorbij en vroegen ze ons: Willen jullie onze taak niet overnemen? Het zou goed bij ons passen: Mark heeft bedrijfskunde gestudeerd en kon het managementdeel van het ziekenhuis doen, ik het doktersdeel. We wisten dus waar we heen gingen.”
In 2015, in Zimbabwe dus, ontstonden bij u de eerste oogklachten. Hoe herinnert u zich dat moment?

„Ik kon de blaadjes van de bomen niet meer zien. Dus ik dacht: ik heb zeker een bril nodig. Mijn ouders hebben ook allebei een bril. Je denkt niet meteen dat het iets groots is. Maar toen de artsen in het nabijgelegen oogziekenhuis in mijn ogen keken, zagen ze meteen dat het niet goed was. Mijn oogzenuw was niet mooi rood, maar bleek. De oogarts gaf aan dat er iets mis was met mijn netvlies. Toen ben ik redelijk snel naar een grote stad gegaan om een MRI te krijgen. Ik voelde toen wel: dit zit niet goed. Ze kwamen er al snel achter dat het glaucoom is. Dat is verhoogde oogdruk, waardoor je oogzenuw een beetje kapot gedrukt wordt. Het gekke is: ik heb geen verhoogde oogdruk. Alleen een kapot gedrukte oogzenuw. Waardoor dat komt, weten ze niet.
Artsen hebben nog geprobeerd om met druppels de oogdruk te verlagen en ik ben geopereerd om een gaatje in mijn iris te maken. Maar op een gegeven moment was het wel klaar en was het duidelijk dat er niks tegen gedaan kon worden.”
Wat deed de gedachte dat u mogelijk blind zou worden met u?
„Ik heb één dag gehuild, en toen was het klaar.”
Ging dat echt zo snel?
„Ja. Ik denk dat ik besloten heb om het stukje bij beetje te nemen. Alleen dat wat ik goed kon verteren. Een olifant eet je hapje voor hapje. Ik pakte een klein stukje voor elke dag, en alleen wat die dag mogelijk was om te verteren. Ik hoefde toen niet gelijk te accepteren dat ik blind zou worden. Alleen maar: ik ben nu slechtziend. Kan ik dat aan? Ja, dit kan ik aan. Een maand later was ik nog slechter ziend. En dan ga je weer vragen: kan ik dit aan? Ja, dit kan ik aan. Ik denk dat ik het altijd zo gedaan heb. En dat ik er daarom niet aan onderdoor gegaan ben. Want het was wel heftig.”
NU
Wat vindt u het lastigst aan blind zijn?
„Het gemis aan oogcontact. Ik kijk mensen in een een-op-eengesprek vaak wel aan, want dat heb ik geleerd, zo is de sociale conventie. Dat heb ik veertig jaar gedaan. Tegelijk maakt dit het lastig: anderen hebben dan niet altijd door dat ik blind ben. Ik vind het ingewikkeld dat ik niet kan varen op de energie van anderen. Vergelijk het met een papegaai in een kooi, waar je ’s avonds een doek overheen gooit. Dan wordt hij stil en heeft hij de neiging om te gaan slapen. Dat doet fysieke blindheid ook met je. Het is of er een deken over me heen ligt. Ik voel me afgescheiden van de rest.”
Een goede vriendin zei: Annemarie heeft rond haar ziekte veel zelf verstouwd. Je weet dat er verdriet en pijn zit, maar dat komt niet gauw naar buiten. Waarom niet?
„Dat is gewoon zoals ik het aanpak. En misschien voelt het ook wel veiliger. Natuurlijk maakt het me ook weleens eenzaam, maar dat gevoel ken ik van toen ik tiener en student was. Blind zijn maakt eenzaam omdat ik geen oogcontact meer kan maken. Maar ik wil niet zeuren, niet zielig doen.”
U noemt blind zijn ”een mobiel klooster”. Dat is niet alleen negatief, daar zit ook iets in van bezinning en contemplatie.
„Ik denk dat het positief is dat ik niet blootsta aan de oneindige stroom aan visuele prikkels. Ik heb niet de verleiding om hele avonden te youtuben of te netflixen. Instagram is niet aantrekkelijk voor mij. Je kunt daar oneindig naar keramiek kijken, hoe andere mensen bezig zijn. Ik blijf dus varen op mijn eigen kompas, in plaats van afgeleid te worden door alles om me heen. Als de buitenwereld stil is, is er meer ruimte voor de binnenwereld. En dat is niet verkeerd. Ik noem het geen gevangenis, maar een klooster. Omdat er ruimte is voor groei, rijping, ontwikkeling en contemplatie. Die ruimte ervaar ik ook als ik met mijn keramiek bezig ben. Ik zeg altijd: Ik heb ook een klooster op zolder. En ik probeer een goede non te zijn.”

Hoe ben je een goede non?
„Door goed te luisteren naar de lessen die er te leren zijn. Ook die van het blind zijn. Dus er niet voor weg te lopen, maar open te staan voor de vruchten die het kan brengen. Als ik gefrustreerd ben, kan ik me heus ook weleens laten meeslepen. Maar toch probeer ik mezelf dan bij de les te roepen en mezelf af te vragen: hoe kan God me in deze situatie vormen? Kies ik voor verzuren of rijpen? Voor afhankelijkheid of verdrinken? De illusie van zelfstandigheid is bij mij doorgeprikt. En misschien is dat helemaal niet zo verkeerd. Ik hoop dat ik de wijsheid die in mijn klooster te vinden is, mag doorgeven in mijn beeldtaal of in woorden, zoals in dit interview. Dat dat mijn bijdrage aan de maatschappij mag zijn. Ik heb het privilege om een leven van bezinning te leiden.”
Zou je dat misschien ook de zegen van de handicap kunnen noemen?
„Als je dat ontvangt wel. Als je ertegen vecht niet. Maar dat is het hele punt van genade. Als je het ontvangt, is het een cadeau. Maar als je het zelf wilt doen, verdrink je. Het gaat erom dat je je leven laat vormen. Ik ben niet bang voor het donker, omdat God daardoorheen wel weet hoe Hij mij moet vormen. Stel dat de klei bang zou zijn voor druk, dan wordt het geen mooi potje.”
Voelt u zich soms als klei in de hand van de Pottenbakker?
„Ja, heel erg. Klei is ook mijn communicatiemiddel met God. De metafoor is heel sterk: de hand maakt ongezien aan de binnenkant van de pot de vorm, die dan weer zichtbaar is aan de buitenkant. Vervolgens moet klei door het vuur om getransformeerd te worden. Klei wordt sterker als je erop slaat. Door druk uit te oefenen, worden de kleideeltjes compacter. Dus hoe meer druk, hoe sterker het uiteindelijke resultaat.”

Ze wijst naar de kast waar haar kunst staat. „Zie je dat opengeslagen boek met die kop erop? Dat is de samenvatting van het hele verhaal waar we het hier over hebben. Dit is mijn reis van frustratie met taal, het afscheid nemen van lezen en afscheid nemen van plaatjes.”
Het is Horsts oude anatomieboek. Dat is niet voor niets: ze vond het heel moeilijk om afscheid te nemen van haar vak als arts. Gaandeweg het proces ontdekte ze dat papier ook zonder gedrukte letters waarde heeft. Ze combineert het sterke van papier met het kwetsbare van porselein, dat ze vouwt en kreukt.
„In de kreukels zie je mijn frustratie. Maar met die frustratie ben ik iets nieuws gaan maken, en toen kwam als een soort feniks opeens een kop tevoorschijn. Voor mij, en dat klinkt misschien als een grote stap, maar voor mij is dit het beeld van de incarnatie.”
Het Woord is vlees geworden.
„Voor mij is dit Kerst. Dat God in onze kreukels is komen wonen, dat Hij onze kreukels heeft aangenomen. Dat Hij tastbaar in de mensheid is gekomen en door het vuur heen de mens wit heeft schoongewassen. Zo hebben mijn kunstwerken allemaal die gelaagdheid. Daarom noem ik mijn atelier ook mijn tempel. In elk werk zit voor mij het hele leven. Ik voel me elke dag gezegend dat ik zo veel ruimte heb om met keramiek bezig te zijn. Elk uur dat ik niet per se beneden hoef te zijn, zit ik op zolder. ”
STRAKS
Deze zomer gaat u terug naar Zimbabwe, onder meer om uw jongste zoon te laten zien waar hij geboren is. Wordt dat een moeilijke reis voor u?
„Er zal voor mij minder zijn om naar terug te gaan, want ik kan niets meer zien. En om nou voor de geur te gaan… Tegelijk denk ik dat het voor de mensen die ik daar ontmoet lastiger is dan voor mijzelf. Ik ben er intussen aan gewend dat ik niets kan zien, zij zijn dat nog niet. Ik heb ik er wel zin in om daar weer rond te lopen. Ik denk dat de herinneringen dan vanzelf wel weer terugkomen.”
Bidt u nog weleens om genezing?
„Ik doe nog wel eens aan onderhandelen, zoals ik het zelf noem. Dan zeg ik tegen God: Nu is het wel een goed moment om me te genezen. Want ik geloof zeker dat Hij het kan. Als God het wil, dan zal Hij het zeker doen. Maar ik weet niet of dat het plan is. Het is iets wat ik heel graag wil, maar het is niet het verlangen van mijn hart. Dat is dat ik God mag zien. Dat ik gevuld ben met vrede, liefde en geduld. Misschien zegent God mij met vrede in plaats van met genezing. En misschien moet de rest van mijn lichaam eerst ook sterven.”

Is de gedachte dat u na uw sterven of na de wederkomst weer kunt zien een belangrijk houvast voor u?
„Ja. Maar ik heb nooit anders geloofd. Het lijkt me heel lastig om te geloven dat er alleen dit leven is. Het is niet zo dat ik op mijn dood zit te wachten. Maar ik vind het leven niet makkelijk. Het is zo saai, de kleur is ervanaf. In het begin, toen ik net blind werd, heb ik een tijd met mijn hoofd in de hemel geleefd. Ik dacht: nog eventjes en we gaan daarheen. Dat was toen ook een escape, zie ik nu. Dat was oké, want het leven was even te veel om aan te kunnen. Nu leef ik weer helemaal op aarde en kan ik de pijn van het gemis onder ogen zien.”
U hebt drie zoons. Toen u ze kreeg, kon u nog zien. Hoe moeilijk is het voor u dat u ze niet kunt zien opgroeien?
Even is het stil. „Wil je lelijke of mooie woorden?” Dan: „Ik vind het elke dag vervelend. Ik voel het elke dag, maar laat me er niet door tegenhouden. Ik vind het op zich niet erg dat ik geen plaatje van mijn kinderen heb, maar wel dat ik hun mimiek niet kan lezen. Ik wil weten hoe hun ogen kijken, of die nu blauw, groen of pimpelpaars zijn. Ik vind het jammer dat ik niet kan zien hoe hun pet staat, hoe ze kijken. In oogcontact kom je toch dichterbij. Ik weet niet of ze zich gezien voelen, want ik zie ze niet. Ik kan ze wel het idee geven dat ze gezien zijn.
Mijn kinderen zijn op een bepaalde leeftijd blijven stilstaan. Ik heb ze bijvoorbeeld nooit met volwassen tanden gezien. Op een foto zou ik ze niet herkennen. Maar ja, het is wat het is. Of ik het nu jammer vind of niet, verandert niet zo veel aan de zaak. Ik zeg weleens: Als we in de hemel een flashback krijgen, dan spoel ik hem iets langzamer terug. Dan zie ik ze alsnog opgroeien.”