Direct naar artikelinhoud
De Duitse minister Walter Rathenau op 11 april 1922 in Berlijn.Beeld ANP / Topfoto
Déjà vuMoord

Het Duitsland van vandaag denkt terug aan de moord op Rathenau

Op de middag van 24 juni 1922 stond het in de krant: ‘Minister van buitenlandse zaken Rathenau vermoord’. ‘Men had het gevoel dat de grond onder de voeten wegzonk’, schreef Sebastian Haffner later in zijn Het verhaal van een Duitser 1914-1933, ‘en dit gevoel werd versterkt toen we lazen hoe gemakkelijk, moeiteloos en welhaast natuurlijk de zaak verlopen was’. De 54-jarige Walther Rathenau reed die ochtend zoals elke morgen op dezelfde tijd in een open auto naar zijn werk. Een andere auto had hem in een stille straat opgewacht. Die wagen haalde hem in en de daders losten daarna schoten op de borst en het hoofd van de minister.

Jongemannen waren het. Een van de schutters zat net als Haffner destijds in de zevende klas van het gymnasium. Kennelijk behoorde de toekomst van Duitsland niet toe aan ‘de Rathenaus, die moeite deden om bijzondere persoonlijkheden te worden’ maar aan vlegels ‘die leerden autorijden en schieten’.

Het Duitsland van vandaag denkt weer terug aan die roerige tijd ruim een eeuw geleden. In Dresden namen vier gemaskerde mannen vorige week Matthias Ecke, SPD-kandidaat voor de Europese verkiezingen, onder handen. Hij raakte zwaargewond bij de aanval. Het geval stond niet op zichzelf. In de eerste week van de campagne alleen al kwamen in de deelstaat Saksen vijftig meldingen van politiek gerelateerde misdaden binnen.

Statisticus Emil Gumpel zette in 1922 de cijfers op een rijtje voor de eerste vier jaar van de Weimarrepubliek. Hij telde 376 politieke moorden. In 22 gevallen gepleegd door extreemlinks, in de 354 ander gevallen door extreemrechts. Opmerkelijk was het verschil in bestraffing: linkse daders verdwenen voor jaren achter de tralies, rechtse kwamen er meestal vanaf met een paar maanden cel.

Rathenau liet zich moeilijk in een politiek of ander hokje duwen: de zoon van de oprichter van het AEG-concern was nuchter én filosofisch, wereldburger én nationalist, schatrijk én toch niet geheel afwijzend ten opzichte van socialistische ideeën. Bovendien: Duitser én Jood.

Te toegeeflijk

In extreemrechtse kringen vermaakte men zich al voor de moord met een rijmpje: ‘Auch Rathenau, der Walther / Erreicht kein hohes Alter / Knallt ab den Walther Rathenau / die gottverfluchte Judensau (Jodenzeug)!’ Rathenau, eerder al even minister van wederopbouw, kreeg als bewindsman op Buitenlandse Zaken in korte tijd behoorlijk wat voor elkaar. Maar extreemrechts vond hem te toegeeflijk als het ging om de in Versailles overeengekomen Duitse herstelbetalingen aan de geallieerden. Een verdrag met de Sovjet-Unie werd hem nog kwalijker genomen. In de ogen van de nazipartij en soortgelijke bewegingen bewees hij daarmee onderdeel te zijn van de ‘Joods-bolsjewistische samenzwering’.

De haat zat diep: het ‘zwijn’ moest verdwijnen. Zijn moordenaars geloofden dat Rathenau een van de driehonderd wijzen uit de ‘Protocollen van de wijzen van Zion’ was. Die antisemitische vervalsing zou volgens velen bewijzen dat Joden over landgrenzen heen afspraken hadden over het overnemen van de wereldheerschappij.

Behalve enthousiasme bij extreemrechts zorgde de moord voor brede verontwaardiging. Bij Rathenaus uitvaart betuigden honderdduizenden Duitsers de politicus de laatste eer. Ook arbeiders, zelfs communistische, rouwden om de zoon van een grootindustrieel. De schrijver Thomas Mann sprak enkele maanden later tegenover een gehoor van studenten zijn afschuw uit over de terreur van de hersenlozen. Hij riep bovendien op tot steun aan de republiek. De zaal was niet onverdeeld enthousiast.

Het vertrouwen van internationale financiers in Duitsland nam door de moord sterk af. Ze vreesden dat het land een bananenrepubliek zou worden. Het droeg bij aan de sterk oplopende inflatie, die in 1923 ridicule vormen zou aannemen. Die schok kon de Weimarrepubliek nog aan. De volgende crisis zes jaar later niet. Toen was de Duitse toekomst echt aan de gewelddadige vlegels.