Direct naar artikelinhoud
Interview

Toos is 100 jaar: ‘Door mijn verlegenheid dacht ik niet geschikt te zijn om kinderen op te voeden’

Toos WiewelBeeld Linelle Deunk voor de Volkskrant

Toos Wiewel is 100 jaar. Hoe kijkt de verpleegkundige terug op de eeuw die achter haar ligt? En hoe heeft haar verlegenheid haar levenskeuzen beïnvloed?

Toos Wiewel doet sinds jaar en dag elke ochtend in de badkamer een paar rek- en strekoefeningen. Op één been balanceren is daar een vast onderdeel van, een waar kunststukje voor een dame op hoge leeftijd. De frêle 100-jarige woont zelfstandig en heeft weinig hulp nodig. Naast haar op de bank liggen haar ochtendkrant en een stapel eigentijdse romans. In haar volgeschreven agenda, die binnen handbereik ligt, houdt ze haar afspraken nauwkeurig bij.

Hoe zien uw dagen er tegenwoordig uit?

‘Ik mankeer niks en ben kerngezond, dus kan nog alles zelf: aankleden, wassen, boodschappen doen, koken. Om de week komt een hulp het huis schoonmaken. De buren helpen met het onderhouden van de tuin en zetten mijn afvalcontainers op de stoep.

‘Elke ochtend lees ik de Volkskrant. Daarna ga ik meestal boodschappen doen. Ik ken een vrouw van 99 jaar die in de supermarkt altijd een stoel krijgt aangeboden. Mij is dat nog nooit gebeurd. Ze zien mij denk ik niet aan voor een 100-jarige. Ik krijg veel bezoek en ga ook vaak langs bij kennissen. Op woensdagmiddag ga ik naar de bridgeclub en bridgevrienden komen ook geregeld bij mij thuis spelen. Elke zondag ga ik naar de kerk, ik ben katholiek opgevoed.’

Is de kerk nog een beetje gevuld?

‘Ik zit altijd vooraan en kijk nooit achterom. Ik heb mij laten vertellen dat er afgelopen zondag zestig mensen waren. Dat vonden ze veel.’

Wat mist u wat u niet meer kunt?

‘Autorijden. Ik reed door heel Nederland om familie en vrienden op te zoeken. Zo was ik in 2012 naar een neef in Delft gegaan. Op de terugweg reed ik na een bocht tegen een tram aan. De auto had nauwelijks schade, ik kon weer gewoon naar huis rijden. Maar ik moest wel opnieuw theorie- en rijexamen doen. Ik zakte. Ik had het idee dat die instructeur sowieso vond dat ouderen de snelweg niet meer op mogen.’

Waar bent u opgegroeid?

‘In Semarang, op Java. Van die tijd kan ik mij niet veel meer herinneren, behalve dat we op blote voeten liepen. Ik was 9 jaar toen mijn vader besloot met het gezin naar Nederland te gaan, omdat het onderwijs daar wel gratis was. Met zeven kinderen was dat kostbaar op Java. Mijn ouders werkten op kantoor bij de Nederlands Indische Spoorwegmaatschappij, waar ze elkaar hadden leren kennen. Mijn moeder was Indisch. Vanwege mijn huidskleur werd ik in Nederland op straat uitgescholden voor ‘pindachinees’. Het was winter toen we aankwamen en de juf zag dat ik geen jas had. De volgende dag nam ze er een voor mij mee.

‘Mijn vader was begin twintig toen hij besloot naar Nederlands-Indië te gaan. Zijn ouders hadden een manufacturenwinkel in Amsterdam, die bracht weinig op, dus daar zag hij geen toekomst in. Hij zocht als contractarbeider een beter leven in Nederlands-Indië en mocht gratis mee op de boot. Maar het riet snijden waarvoor hij getekend had, beviel hem niet in die hitte. Al na twee dagen stopte hij ermee. Omdat hij het contract niet was nagekomen, moest hij de kosten van de boottocht terugbetalen aan zijn baas. Daar zat hij dus in Nederlands-Indië, met een flinke schuld. Hij vond werk op het kantoor van de spoorwegen. Rijk is hij nooit geworden.’

Wat voor kind was u?

‘Ik was de oudste van de jongste drie, maar de kleinste. Mijn jongere zus Corrie had altijd het hoogste woord. Ik zei geen stom woord. Ik had ook niks te vertellen. Ik was heel verlegen, en dat ben ik gebleven. Nog steeds plaats ik mezelf niet graag op de voorgrond.’

Met haar broers en zusjes in Nederlands-Indië. Toos was de vijfde in het gezin. Ze staat vooraan, naast haar moeders schoot, in een witte jurkje. Na deze foto werd nog een zusje geboren.Beeld Linelle Deunk voor de Volkskrant

Heeft uw verlegenheid u in de weg gezeten?

‘Jazeker. Ik dacht: ik moet geen man hebben om mee te trouwen omdat ik geen kinderen kan opvoeden en ze niet de juiste waarden kan meegeven. Door mijn verlegenheid was ik bang dat kinderen mij de baas zouden zijn.

‘Ik weet ook nog dat ik schrok toen de hoofdverpleegkundige op mijn afdeling in het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam zei dat ik haar moest opvolgen na haar pensioen. Ik dacht: ‘Oh gut, wat nu, hoe krijg ik dat voor elkaar?’ Ik was bang dat ik niet genoeg overwicht zou hebben op mijn collega’s. Maar het ging geloof ik wel goed.’

Hoe kreeg u dat voor elkaar?

‘Het ging eigenlijk vanzelf. Ik liet iedereen maar zijn gang gaan. Dat vonden de verpleegkundigen op de afdeling geloof ik heel fijn. Als er problemen waren, moesten ze dat zelf zien op te lossen. En dat lukte keer op keer.’

Was de verpleging uw meisjesdroom?

‘Oh nee, ik wist lange tijd, tot mijn 26ste, absoluut niet wat ik met mijn leven wilde. Mijn vader werd er chagrijnig van. Na de mulo heb ik even bij het gemeentelijk energiebedrijf in Amsterdam gewerkt. Ik moest ponskaartjes die uit de machine vielen bij elkaar rapen, dat vond ik helemaal niks. Tegen mijn moeder zei ik: ‘Ik stop liever de sokken van de jongens dan dat ik daar blijf werken.’ Van haar mocht ik ontslag nemen en thuis blijven, maar mijn vader was het daar niet mee eens, hij vond dat we allemaal moesten werken. Daarom moest ik mijn moeder in het huishouden helpen. Dat heb ik jaren gedaan. Mijn moeder wees mij op een advertentie voor kraamverzorgster. Die opleiding ben ik gaan doen, je moest meteen aan het werk. Ik vond het zwaar en het verdiende ook nog slecht. Een nicht vroeg of verpleegkundige niet iets voor mij was. Dat ben ik gaan doen en daar heb ik nooit spijt van gehad. Werken in een team past beter bij mij.

‘Toen ik ging solliciteren, vroeg het ene ziekenhuis 100 gulden, bij de ander moest ik een godsdienstdiploma halen en mij voor vijf jaar vastleggen. Dat wilde ik allemaal niet. Mijn derde sollicitatie was bij het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam. Daar betwijfelden ze of ik het werk wel zou aankunnen, met mijn lengte van 1.50 meter en gewicht van 45 kilo. Toch werd ik aangenomen. Ik ben er dertig jaar blijven werken en niet één keer ziek geweest.’

Hoe heeft u het vak van verpleegkundige en het ziekenhuis zien veranderen?

‘In de beginjaren was het ook veel schoonmaken, bedden verschonen en maaltijden rondbrengen. Daar kwam later apart personeel voor, waardoor wij meer tijd kregen voor verpleegkundige handelingen en aandacht voor de patiënten. Ik werkte op de longafdeling. Daar heeft mijn moeder nog een jaar gelegen, met kanker. Zo’n lange opname in een ziekenhuis is nu ondenkbaar.’

Na uw pensioen begon nog een lange tweede helft van uw leven.

‘Op mijn 60ste stopte ik. Ik ben graag onder de mensen en vroeg mijn collega An Hendriks, die ook met pensioen ging, of ze wilde samenwonen. We kochten dit huis, met allebei een eigen slaapkamer. Ik dacht: we gaan verre reizen maken samen, maar al tijdens de eerste, naar Australië, bleek dat dat niks was voor An. Zij bleef liever thuis. Ik kocht een poes voor haar en we zijn lid geworden van een bridgeclub. We hebben dertig jaar samengewoond, tot ze in 2007 stierf.’

Was dat wennen voor u, op uw 60ste nog gaan samenwonen?

‘An was heel lief en liet veel toe. Ik had het heft in handen. An had geen idee van tijd. Toen we gingen samenwonen stelde ik voor dat we om en om zouden koken. Zodra het haar beurt was, het 18 uur was en ik vroeg wat ze ging maken, zei ze: ‘Oh, ik moet nog iets bedenken en nog naar de winkel’, waarop ik zei dat ik voortaan wel elke dag eten zou maken.’

U wilde geen man omdat u dacht geen kinderen te kunnen opvoeden, liet u daardoor geen verliefdheid toe?

‘Ik ben wel verliefd geweest. Rond mijn 40ste op een man met vier kinderen, die graag bij mij thuis kwam om rustig te kunnen werken. Hij was verkoper bij het warenhuis V&D. Het kon nooit iets worden, omdat hij getrouwd was. Als hij zou scheiden, zou hij worden ontslagen. We maakten weleens een uitstapje, naar een hotel in Harderwijk. Ik kon deze verhouding en het zwijgen daarover niet meer verantwoorden tegenover mijn familie, daarom maakte ik het uit.

Toos WiewelBeeld Linelle Deunk voor de Volkskrant

‘De laatste keer dat ik een man aardig vond, was zes jaar geleden tijdens de Kerstdagen. Nadat An was overleden besloot ik Kerst door te brengen in een klooster in Egmond. Daar ontmoette ik een professor in de filosofie. We praatten avonden lang met elkaar – nou ja, hij was de hele tijd aan het woord – en zaten hand in hand. Hij bracht mij naar mijn kamer. Ik liet hem binnen. Hij maakte duidelijk dat hij mij leuk vond. De laatste avond vroeg hij hoe oud ik was. ‘94’, antwoordde ik en zag hem schrikken. Hij zei dat hij begin 70 had gedacht, zelf was hij 68. Daarna heeft hij geen woord meer tegen mij gezegd. We hebben elkaar nooit meer gezien of gesproken. Wel gingen we corresponderen. Tot ik twee jaar geleden ineens niets meer hoorde. Ik heb mij laten vertellen dat hij geen contact meer wil.’

Wat doet dit met u?

‘Ik vind het heel jammer en snap het niet, we hadden toch schrijfvrienden kunnen blijven?’

Misschien overleeft u hem wel.

‘Haha, dat zou wat zijn!’

Toos Wiewel

geboren: 20 juli 1923 in Semarang, Java

woont: zelfstandig, in Huizen

beroep: (hoofd)verpleegkundige

familie: 18 neven en nichten