Direct naar artikelinhoud
essayop de sofa

Alle kinderen uit mijn klas moesten worden weggeknipperd, want ik wilde mijn balgevoel niet kwijt

Tobi LakmakerBeeld Willemien Ebbinge

Als schrijver Tobi Lakmaker bijna 10 en half jaar oud is, knippert hij dwangmatig iedereen weg met zijn ogen. Hierdoor stelt hij elke dag zijn voetbaltalent veilig, en daarmee zijn wereld. Één verhaal uit een bundel essays met de therapie-ervaringen van dertien bekende en minder bekende auteurs.

Ik was niet heel vreemd als kind. Er was wel één ding: ik moest knipperen. Iedere ochtend 124 keer. Iedere ochtend zaten we met 31 kinderen in de klas, 31 inclusief mezelf, 30 klasgenoten dus en dan was er nog een docent. Dat betekende 31 keer knipperen om iedereen in me op te nemen, waarna ik zo gauw mogelijk van ze af moest.

Vandaar dat ik ze wegknipperde en dat wegknipperen bestond uit twee handelingen, knipperen en knipperen uiteraard – eenmaal door het raam en eenmaal naar de lucht. Zo beschouwd moest ik drie keer knipperen per persoon, maar drie mocht niet. Vraag me niet precies waarom maar drie mocht absoluut niet, het moest vier zijn en dat kan ik jullie wel uitleggen. Vier was namelijk het lievelingsgetal van mijn broer en daarnaast zat het in veertien, een reden die minstens zo zwaarwegend was als de eerste.

Mijn broer kon beter voetballen dan ik en behalve mijn broer was er nog iemand, iemand met het nummer veertien op zijn rug, die niet enigszins maar ontegenzeggelijk beter kon voetballen dan ik en ik had me er ook al wel bij neergelegd dat ik nooit zo goed zou kunnen voetballen als hij. Mijn broer was enkel beter omdat hij ouder was en ik vroeg me vaak af wanneer ik hem zou inhalen. Niet alleen op het gebied van voetbal, ook wat betreft leeftijd. Ik heb heel lang ouder willen worden dan mijn broer. Dat is volkomen mislukt, en bleek bij nader inzien een van de eerste dingen waar ik nu eens echt geen grip op had.

Alle kinderen uit mijn klas moesten worden weggeknipperd omdat mijn balgevoel anders ingewisseld zou worden voor dat van hen. Balgevoel is verschrikkelijk belangrijk. Zonder balgevoel is je eerste aanname namelijk waardeloos en wie het ontbreekt aan een juiste eerste aanname is in feite verloren. Je verliest dan één, twee misschien wel drie seconden en die heb je echt nodig. Je hebt die echt nodig, op de voorwaarde althans dat je het spel wilt voortzetten op een vlotte en enigszins intelligente wijze. En dat wil je, geloof mij maar.

Beeld Willemien Ebbinge

Ik knipperde de kinderen uit mijn klas, de docent en alle andere mensen die ik die dag tegen zou komen naar de lucht, en wie zich daar precies begaf was onduidelijk. God, of Johan Cruijff. Het onderscheid tussen die twee was in deze periode uiterst wazig. Iemand in ieder geval die al het waardeloze balgevoel van de mensen om me heen zou opbergen en bovenal uit mijn buurt hield. Zo stelde ik iedere dag mijn ontwikkeling als voetballer veilig en met die ontwikkeling, laten we eerlijk zijn, mijn wereld.

Veiligheid is een vreemd ding. En ik weet niet of er iemand meekeek die avond, God of Johan Cruijff, maar die ene avond kwam ze tot een vrij plots einde. Om heel precies te zijn was het 22 oktober 2004 en dat weet ik omdat we exact een week later Halloween vierden met school. Daar zijn nog foto’s van waarop je allemaal kinderen met pompoenen ziet en één wc-rol. Vraag me niet waarom, maar ik ben verkleed gegaan als levensgrote wc-rol en aan het einde van de avond hebben ze me over en weer geduwd in de toiletten. Bulderend van het lachen rolde ik van de jongens- naar de meisjes-wc en dat blijft natuurlijk wel geestig aan kinderen: dat ze echt heel bang kunnen zijn, en daarna niet meer.

Op 22 oktober 2004 werd ik voor het eerst echt heel bang. Mijn ouders en ik keken About a Boy die avond en ik vraag me tot op de dag van vandaag af hoe die film eindigt. Ik moest namelijk halverwege naar bed en ik heb ’m vervolgens nooit meer op durven zetten. Daarom weet ik nog steeds niet of het nu goed komt met Hugh Grant. Mijn vermoeden is van wel. Met sommige mensen komt het nu eenmaal goed en mijn inschatting is dat Hugh Grant daar een van is.

Beeld Willemien Ebbinge

In bed is het gebeurd en wat het is valt moeilijk te verduidelijken, maar het begon ermee dat ik in mijn dagboek schreef voor mijn kleinkinderen. Ik schreef altijd in mijn dagboek voor mijn kleinkinderen. Grappig is dat. Ik schreef in mijn dagboek voor mijn kleinkinderen en die waren vaak Joods en erg klein. Dat was als geruststelling bedoeld voor de man van wie ik het kleinkind was, die ook Joods was en erg klein en een einde aan zijn leven had gemaakt omdat dat leven hem te veel angst aanjoeg. Zo formuleerde mijn moeder het. Werkelijk helder denkwerk ging hier natuurlijk niet aan vooraf, maar ik dacht dat het hem misschien goed zou doen om te weten dat we er een hele tijd later nog gewoon waren.

Daarom schreef ik in dat dagboek, maar die avond realiseerde ik me opeens iets: ook mijn kleinkinderen sterven. Zoiets kan heel snel gaan in het hoofd van iemand die 10 is en bijna 10 en half. In het hoofd van iemand die bijna 10 en half is, spring je van die gedachte naar de realisatie dat er na verloop van tijd helemaal niemand meer is. En waar niemand is, besef je maar al te vlug, is in wezen niets. Dat niets lijk je nauwelijks te kunnen denken, enkel te voelen, en dan duurt het echt maar even voordat je voelt dat dat niets natuurlijk nooit meer ophoudt.

Alle kinderen uit mijn klas moesten worden weggeknipperd, want ik wilde mijn balgevoel niet kwijt
Beeld Willemien Ebbinge

Voor jullie is dit waarschijnlijk oud nieuws, maar voor mij op dat moment absoluut niet en daarom heb ik mijn moeder geroepen. Dat is wel fijn aan 10 zijn: dat je je moeder kunt roepen. De meeste kinderen noemen hun moeder mama, maar ik noemde haar Joosje. Zo heette ze namelijk en ze kwam pas na de derde keer roepen want zij was natuurlijk ook benieuwd of het nu goed kwam met Hugh Grant.

Hoe erger het was waar ik in deze tijd mee zat, des te meer klemtoon ik legde op de o’s in haar naam. God weet hoeveel klemtonen ik die avond op haar o’s heb gelegd, het moet een oorverdovend geluid zijn geweest, maar eenmaal aan mijn bed wist ook zij niet wat ze moest zeggen. Ik bleef maar doorgaan over het feit dat zij dood zou gaan en met haar ook mijn vader, dat ik zelf stierf kon me nog niet eens zoveel schelen maar dat zij stierf en later ook nog eens al mijn kleine en Joodse kleinkinderen – dat leek me toch onoverkomelijk. Misschien kende ik het woord ‘onoverkomelijk’ nog niet, want ik herinner me dat ik rond die tijd al heel trots was om te weten dat je ‘omdat’ kon vervangen door ‘aangezien’. Maar mocht ik het gekend hebben, had ik het zeker gebruikt.

Mijn moeder wist niet wat ze moest zeggen en daarom bleef ik uiteindelijk maar een week thuis. Op een gegeven moment hoorde ik haar bellen met een vriendin. Ze zei: ‘We doen nu maar alsof ze ziek is, en in zekere zin is ze dat ook.’ Het was echt heel gek. Ik lag alleen maar apathisch op bed en vroeg ongeveer ieder uur of de VPRO Gids al was gekomen. Dat is inmiddels afgeschaft, maar vroeger konden kinderen vragen stellen en die werden dan achterop de VPRO Gids geplaatst. Ik hoopte telkens dat er nog een kind was met mijn vraag. Mijn vraag luidde om en nabij als volgt: waarom doen we dit allemaal nog?

Dit is echt een afschuwelijke vraag om te hebben, zeker als je profvoetballer wilt worden want dan moet je iedere dag trainen. Meer nog dan je moet knipperen, moet je iedere dag trainen en specifieke spiergroepen sterker maken. Om die reden ging ik dagelijks tegen de muur zitten, maar dan zonder stoel. Dat is vreselijk zwaar maar je krijgt er wel sterke bovenbeenspieren van en die voelde ik nu dag voor dag verdwijnen. Maar het maakte me niet meer uit. Dat was het erge: dat niets me meer uitmaakte, en eigenlijk maakte alleen dat me tot op zekere hoogte nog uit.

En jullie gaan hoogstwaarschijnlijk niet geloven wat ik nu vertel, maar het is echt zo. Het was geloof ik een woensdag. Op woensdag 27 oktober kwam de VPRO Gids binnen en jullie zullen het vermoedelijk dus niet geloven, maar er was een kind met mijn vraag. Heel soms denk ik dat het iemand anders was, de vraag was namelijk erg zorgvuldig geformuleerd met woorden als ‘onoverkomelijk’ erin – geen kind dus, maar misschien wel iemand van voorbij de 50 met meerdere o’s in haar naam.

Grappig genoeg kan ik me niet eens herinneren wat het antwoord was. Het fijne van de achterkant van de VPRO Gids was namelijk dat vragen ook altijd een antwoord kregen. Dat schiep overigens een verwachting waar in het latere leven dan weer helemaal niet aan beantwoord zou worden, maar echt belangrijk is dat niet. Vragen krijgen veelal geen antwoord; soms verdwijnen ze alsnog. Meestal verdwijnen ze als je heel zeker weet dat er ten minste één iemand is die ze deelt, en daarin verschillen mensen van haast 10 en half niet zo heel erg van de rest.

Zo genas ik eigenlijk even snel als ik ziek werd, op 27 oktober 2004. Anderhalve dag later was ik alweer een wc-rol en wanneer mensen me vroegen waar ik de afgelopen week had uitgehangen, wist ik niet goed wat te antwoorden. Bij mijn opa, dacht ik stiekem, bij alle mensen die ergens last van hebben waar weinig woorden voor zijn. Daarom zijn ze ook zo bang: omdat ze de woorden niet hebben. Ergens wist ik dat ik was overgestoken en al was ik min of meer weer terug, iets van je bleef daar. En over de overkant spreek je niet, voelde ik heel zeker, over de overkant zwijg je zolang je niet al te vreemd gevonden wilt worden.

Beeld Willemien Ebbinge

Dat ging een tijdlang goed, totdat ik een paar maanden later Alleen op de wereld las van Hector Malot en ik weet niet of About a Boy en Alleen op de wereld iets gemeen hebben maar voor mij in elk geval dit: dat ik nooit zal weten hoe het afloopt, omdat ik er niet meer in heb durven beginnen. Het begon allemaal opnieuw, ik stak weer over en nu nog een stukje verder en dat was het moment dat mijn moeder besloot dat haar kind met iemand moest praten.

Het eerste wat die vrouw tegen me zei was dat ik niet hoefde te praten, dat er genoeg kinderen waren die alleen kwamen knutselen of tekenen. Daar was ik echt heel slecht in, zo slecht dat de juf van handarbeid me een tijdlang straf gaf in de vorm van het overschrijven van een Russische krant. Die droeg zij om de een of andere reden altijd bij zich, wachtend waarschijnlijk op een slordig kind dat ze dankzij wat cyrillisch kon leren wat precisie was. Maar ik werd niet precies, alleen heel verdrietig en daarom hield ik het maar bij praten.

Praten en het brengen van oliebollen trouwens, want de vrouw met wie ik sprak was in mijn optiek absoluut te dun. Om die reden kocht ik van tevoren telkens drie oliebollen op het Museumplein, één voor mij en twee voor haar, en die haalde ik iedere keer uit mijn jaszak waar ook allemaal andere dingen in zaten. Pennen bijvoorbeeld en paperclips, maar ook een behoorlijke verzameling afgebeten nagelranden. Misschien dat ze daarom weigerde, omdat het niet bepaald een smakelijk gezicht was maar na verloop van tijd ontdekte ik dat er heel veel was wat zij niet deed en ik wel.

Spreken bijvoorbeeld. God wat zei die vrouw weinig. Meestal zei ze eerst een hele tijd niets, waarna ze vroeg hoe mijn week was geweest. Nu leg ik de dingen graag tamelijk volledig uit, dus ik kwam vaak niet veel verder dan mijn meest recente bezoek aan die oliebollenkraam. Ik kreeg almaar ruzie bij de oliebollenkraam. Dat kwam doordat iemand me verteld had dat het beleefd was om fooi te geven en dat deed ik dan ook. Maar ik had niet zoveel geld, dus ik gaf vaak vijf cent. Je maakt daar geen vrienden mee, maar ik dacht dat ze nog bozer zouden worden als ik niets gaf.

Alle kinderen uit mijn klas moesten worden weggeknipperd, want ik wilde mijn balgevoel niet kwijt
Beeld Willemien Ebbinge

Tijdens de laatste sessie van het jaar was ongeveer al het mogelijke gezegd over de oliebollenkraam. Het was daarom nog langer stil dan gebruikelijk. Ik werd vaak echt behoorlijk zenuwachtig van de stiltes in die kamer en dacht dan vooral: niet oversteken. Vooral niet oversteken, maar die middag gebeurde het alsnog. Ze vroeg of ik soms bang was, bang voor specifieke dingen, en ik wist toen niet hoe snel ik moest zeggen dat zoiets privé was. ‘Mijn angst voor de dood is erg privé’, zei ik.

Tot mijn verbazing begon zij daarop met praten, over haar angsten en momenten dat ze bang was voor dat niets dat nooit meer ophield. Bijzonder weinig interesse had ik in die angsten, dus ik probeerde haar voortdurend af te leiden. Op een gegeven moment ben ik zelfs met Duplo beginnen te spelen – dat lag daar altijd. Toch praatte ze gewoon door, want dat was het gekke: als ze dan eenmaal begon, was er eigenlijk geen houden meer aan.

Beeld Willemien Ebbinge

Inmiddels zat ik in de hoek met mijn rug naar haar toe, bouwend aan een fort toen ik vroeg: ‘Dus niemand begrijpt waarom we dit allemaal nog doen.’ Ik vroeg het niet echt, ik constateerde het eerder. Ik was echt woedend, als je het me heel eerlijk vraagt. ‘Het is maar hoe je ernaar kijkt’, antwoordde ze. Ik drukte mijn Duplo daarop zo hard aan dat niemand het ooit nog uit elkaar kon krijgen. ‘Het is maar hoe je ernaar kijkt’, zei ze opnieuw, ‘waarmee ik bedoel dat het een angstige vraag is en angstige vragen per definitie een angstig antwoord krijgen.’

Het is echt heel stom, maar dit is hoe ik reageerde: ‘Koop een taart en ga het vieren.’ Als ik echt niet meer wist wat ik moest antwoorden, zei ik altijd dat mensen een taart moesten kopen om het te gaan vieren. Ze maakte toen een heel instemmend geluid. Vervolgens kwam ze naast me zitten en hebben we misschien wel het grootste Duplofort aller tijden gemaakt. Althans, ík heb die middag misschien wel het grootste Duplofort aller tijden gemaakt. Zij gaf alleen de stukken aan, terwijl ze nog enkele opmerkingen maakte over angsten die ergens aan voorafgaan. Maar eigenlijk luisterde ik echt niet meer.

In de weken daarop was het kerstvakantie en toen ik voor onze eerstvolgende sessie weer naar het Museumplein liep, was de oliebollenkraam opeens verdwenen. Eerst vreesde ik dat het iets met onze verstandhouding te maken had, later realiseerde ik me dat het Oud en Nieuw was geweest. Oliebollenkramen gaan altijd dicht na Oud en Nieuw. Verwonderd zat ik daarna in de tram, want ik begreep en begrijp nog steeds niet wat die mensen dan gaan doen.

De hele rit lang dacht ik daarover na en pas toen ik op het punt stond om bij haar aan te bellen besefte ik iets anders: ik had niet geknipperd. Niemand uit de tram was weggeknipperd. Toch voelde ik dat mijn voeten het nog deden, want wie werkelijk balgevoel heeft voelt dat gewoon voortdurend – ook wanneer er geen bal in de buurt is. Tijdens de terugrit deed ik het weer niet. Er gebeurde opnieuw niets raars in mijn schoenen en ik keek daarop naar buiten, naar de lucht waar toch altijd iemand geweest moest zijn. Niks, dacht ik. Er is daar niks. En het is gek, maar om de een of andere reden maakte dat me helemaal niet bang.

Dit essay staat in ‘Op de sofa, essays over therapie en het leven’, samengesteld door journalist Maurits de Bruijn. De bundel verschijnt 5 december bij Das Mag.