Direct naar artikelinhoud
Die ene meldingIris van der Weiden, projeprojectctleider diversiteit

‘Ik dacht: de volgende keer dat ik jou weer zie, is het je foto op een poster in het politiebureau’

Politiemensen over die ene melding, wat er daarna gebeurde en hoe dat hun kijk op het vak ingrijpend heeft veranderd. Iris van der Weiden (41) zag ‘het levende bewijs’ van de kansenongelijkheid van grote groepen jongeren.

‘Ik dacht: de volgende keer dat ik jou weer zie, is het je foto op een poster in het politiebureau’
Beeld Anne Stooker

‘Op politiebureaus zie je posters hangen met foto’s van criminele jeugdgroepen. Die foto’s zaten in mijn hoofd toen ik met een collega naar een melding moest van huiselijk geweld. De politie was daar al vaker geweest. De deur stond open, maar de geweldpleger was weggevlucht voor de politie.

‘In de woonkamer zat moeder op de bank, naast een kapotgeslagen tv. ‘Goeiemiddag, ik ben Iris’, zei ik, ‘we kregen een melding van huiselijk geweld’. Ze vertelde dat haar vriend wel vaker agressief was. Mijn collega vroeg waarom ze hem dan toch steeds weer in huis nam. Ze antwoordde dat ze dat niet goed wist, maar dat ze behoefte had aan genegenheid en steeds hoopte dat het beter zou gaan.

‘Ineens stiefelde haar zoon de kamer in, zo’n typische puber met een joggingbroek waar z’n boxershort bovenuit stak. Alsof er niets was gebeurd en er geen politie was, liep hij naar de keuken om iets te drinken te pakken. Omdat mijn collega met die moeder in gesprek was, liep ik naar hem toe en vroeg: ‘Hoe gaat het met je?’

‘Het ergste vind ik dat de televisie kapot is’, antwoordde hij. Hij had een lege blik in zijn ogen, alsof niets hem meer kon schelen. Dat raakte me. Er had zojuist een geweldsexplosie plaatsgevonden tegen zijn moeder, wat heel indrukwekkend zou moeten zijn. Maar hij was dat stadium allang voorbij. Hem irriteerde alleen dat verdomme de televisie stuk was. Hij had blijkbaar al zo vaak met onbegrip tegenover z’n moeder gestaan, tevergeefs, dat hij het had opgegeven. Ik zag de verslagenheid in zijn ogen.

‘‘Hoe gaat het op school?’, vroeg ik. ‘Wat wil je later worden?’ Ik kreeg halve, ongeïnteresseerde antwoorden. Vanuit de keuken kon ik in de slaapkamer kijken die hij deelde met zijn zusje. Er stond geen bureau, niet eens een bureaulamp, in dat donkere kamertje. Ik dacht: hoe kun je hier huiswerk maken?

‘Hij antwoordde dat hij het grootste deel van de dag op straat hing. Dat was zijn manier om zich te onttrekken aan zijn schrijnende thuissituatie. Hij stond op het punt om verkeerde beslissingen in zijn leven te nemen.

‘Ik wilde hem vastpakken, hem door elkaar schudden, tot hem doordringen: jij kunt van alles bereiken. ‘Blijf geloven in jezelf!’, zei ik, ‘als je je best doet op school zijn er kansen voor jou.’ Hij keek me meewarig aan, alsof ik naïef was. En hij had gelijk.

‘Hij was het levende bewijs dat sommige jongeren echt minder kansen krijgen in het leven. En ik stond daar te orakelen vanuit de bevoorrechte positie van iemand die denkt dat kansen krijgen normaal is. Maar dat is niet zo. Er is echt sprake van ongelijkheid. Zo’n jongen moet tien keer harder werken dan anderen om te kunnen bereiken wat hij wil. Het is thuis onveilig, en in het onderwijs lopen biculturele jongeren zoals hij tegen barrières aan, zoals onderadvisering en stagediscriminatie. En dan moeten de woning- en arbeidsmarkt nog komen.

‘Normaal houden wij ons bezig met criminele feiten of mensen die tot bloedens toe zijn geslagen, iets wat bewijsbaar is. Maar het was juist de afwezigheid daarvan dat het zo pijnlijk maakte. Zo’n jongen wordt gewoon niet gezien. Door niemand. Hij geloofde niet meer in zichzelf.

‘Wij hebben als politie drie kerntaken: besluiten van het Openbaar Ministerie bekrachtigen, buitenwettelijk gedrag begrenzen en mensen beschermen. Jongeren hebben recht op zelfverwerkelijking, maar deze jongen kón zichzelf helemaal niet ontwikkelen. En ik kon hem daartegen niet beschermen.

‘Zulke jongens worden in de samenleving nogal eens weggezet als etters, vaak gelieerd aan hun afkomst. Alsof zij een keuze hebben. Zij hebben een achterstandspositie en er is een gebrek aan rolmodellen waaraan ze zich kunnen optrekken, ook vanuit de overheid.

‘De politie heeft bij zulke jongens weleens de houding: wij zullen even laten zien wie hier de baas is. Soms is dat ook nodig. Maar begrijp ook hun achtergrond, hun achterstand. Ga met ze in gesprek, wees belangstellend, dat is belangrijk. Als je dat uitschakelt, raak je elkaar kwijt. Wij moeten als maatschappij inzien dat jongeren ook het product zijn van hoe wij met ze omgaan – pakken we bijvoorbeeld discriminatie op de woning- en arbeidsmarkt wel hard genoeg aan?

‘Laatst was die rechterlijke uitspraak over etnisch profileren bij de marechaussee. Wij moeten ons als politie realiseren dat dat ook over ons gaat. Dat wij door ons gedrag kunnen bijdragen of afdoen aan de kansen en keuzen van jongeren zoals hij.

‘Kromgebogen stiefelde die jongen weer terug van de keuken naar zijn slaapkamer, en ik dacht: de volgende keer dat ik jou weer zie, is het je foto op een poster in het politiebureau. Ik kan zijn situatie niet veranderen. Ik kan alleen proberen het inzicht in zulke jongens te vergroten. Daarom vertel ik dit verhaal.’