Van mammoet­tankers naar chip­machines: hoe de industrie in Nederland kleiner én groter werd

Analyse

Van mammoet­tankers naar chip­machines: hoe de industrie in Nederland kleiner én groter werd

De zware industrie heeft het moeilijk, terwijl de hoog­technologische maakindustrie het tij mee heeft. Sectoren komen en gaan, steun is geen garantie dat bedrijven blijven, leert de geschiedenis.

In het kort

  • De Nederlandse industrie is weliswaar niet meer de banenmotor van weleer, maar de maakindustrie kent sterke wereldspelers.
  • De totale productie is ondanks de afname in het aantal banen de afgelopen tientallen jaren fors toegenomen.
  • Het FD onderzocht de industrie: Hoe is Nederland eerdere klappen te boven gekomen? En welke rol speelde de overheid daarbij?

‘Chemische sector vreest sluitingen door hoge energieprijzen’, ‘Europees industriebeleid urgent’ en ‘Nieuwe milieuafdeling voor Economische Zaken’.

Wie deze krantenkoppen recent denkt te hebben gezien op de voorpagina’s, heeft het mis. Ze werden ruim vijftig jaar geleden afgedrukt.

Het is begin jaren 70. Hippies kleuren nog het straatbeeld terwijl het bedrijfsleven worstelt met hoge energie- en grondstoffenprijzen als gevolg van de olieboycot door Arabische landen. Door de groeiende vrees voor fabriekssluitingen, productieverlies en massaontslagen roepen brancheclubs van bedrijven het kabinet op tot steun. De industriële sector is bovendien bang voor dumping uit Oost-Europa en pleit voor industriebeleid op Europees niveau.

L’histoire se répète, luidt de uitdrukking. De parallellen tussen anno 2025 en 1973 zijn evident. En inderdaad, de geschiedenis herhaalt zich, maar mét verschillen. Ook nu worstelen bedrijven met hoge energieprijzen, ditmaal als gevolg van de Russische invasie in Oekraïne. En is er een breed gedeelde vrees voor dumping op de Europese markt door met name China. Nog een belangrijke overeenkomst: de brede oproep voor steun en meer regie door nationale en Europese overheden.

Toch zijn er belangrijke verschillen. Het belang van de industrie is tegenwoordig van een andere orde dan zestig jaar geleden. Ook de stemming rond industriële bedrijven verschilt sterk. Niet de werkgelegenheid is leidend, maar de invloed op het klimaat en het vermogen van landen om op eigen benen te staan. Critici, waaronder milieugroepen, zien het liefst de basisindustrie zoals staal en chemie uit Nederland vertrekken.

In een poging lessen te trekken uit het verleden, onderzocht het FD de Nederlandse industrie. Hoe belangrijk was én is deze sector voor de Nederlandse economie? Hoe is Nederland eerdere klappen — zoals het vertrek van de grote scheepsbouw en de textielindustrie — te boven gekomen? En welke rol speelde de overheid daarbij?

In de jaren 50 beleefde de mijnbouw — hier de cokesfabriek Emma II in de jaren 50 in het Limburgse Beek — hoogtijdagen. In de jaren zestig 60 sluitingen van mijnen.
In de jaren 50 beleefde de mijnbouw — hier de cokesfabriek Emma II in de jaren 50 in het Limburgse Beek — hoogtijdagen. In de jaren zestig 60 sluitingen van mijnen. Foto: Cas Oorthuys/ANP
In de jaren 50 beleefde de mijnbouw — hier de cokesfabriek Emma II in de jaren 50 in het Limburgse Beek — hoogtijdagen. In de jaren 60 volgen sluitingen van mijnen. Foto: Cas Oorthuys/ANP

Late industrialisering

In Nederland kwam de industrialisering pas na de Tweede Wereldoorlog in een hogere versnelling. Daarvoor waren landbouw en handel de belangrijkste economische sectoren. De werkloosheid liep na de oorlog fors op, mede omdat de landbouw in hoog tempo mechaniseerde. ‘De industrialisatie werd daardoor een politiek thema’, zegt Jan Luiten van Zanden, economisch historicus aan de Universiteit Utrecht.

De eerste tien jaar na de oorlog was er een breed maatschappelijk draagvlak voor de verdere opbouw van een eigen chemiesector. ‘Er verschenen een stuk of acht nota’s over industriebeleid’, aldus Herman de Jong, hoogleraar economische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Dat creëerde een mentaliteit dat de toekomst van Nederland in de industrie lag.’ Bovendien was een toekomst als ‘industriële natie’ opportuun na het verlies van de kolonie Nederlands-Indië.

Wat is industrie?

Grofweg is de Nederlandse industriesector in twee richtingen in te delen. Enerzijds is er de procesgestuurde industrie, zoals de productie van voedingsmiddelen, chemicaliën, kunstmest, chloor en staal. Kenmerken zijn een hoge mate van automatisering, hoge productieaantallen en een continu productietempo. De productie gebruikt veel energie.

Anderzijds is er de maakindustrie, die zich meer richt op productie per stuk, denk bijvoorbeeld aan de productie van machines, zoals Philips en tegenwoordig ASML. Deze tak is arbeidsintensiever en levert over het algemeen meer toegevoegde waarde per werknemer.

Overigens bestaat er geen hard onderscheid: zo zitten papierfabrieken en ook wel de voedselverwerkende partijen op het snijvlak tussen deze twee industriële takken van sport.

De scheepsbouw nam een vlucht, met grote ondernemingen als Verolme, die het nieuws haalde met de bouw van mammoettankers. De Rotterdamse haven, beschadigd in de oorlog, breidde enorm uit met raffinaderijen en chemische fabrieken. Pernis, de Botlek en Europoort ontstaan. De Jong: ‘De bewerking van olie wordt een grote industrie. Het past in de overgang van steenkolen naar olie. Nederland heeft bovendien het voordeel van goede waterwegverbindingen richting Duitsland.’

In het havenstadje Delfzijl vestigen zich veel chemiebedrijven. In 1966 opent koningin Juliana een splinternieuwe aluminiumfabriek, beter bekend als Aldel. De gedragen stem van Philip Bloemendaal kondigt dit vol trots aan in het Polygoonjournaal: ‘Een belangrijke industrie is in ons land gekomen.’ Dat Aldel per jaar drie keer zoveel stroom verslindt als de stad Groningen wekt destijds eerder bewondering op dan verbazing, laat staan kritiek.

In de eerste helft van de twintigste eeuw werden vele kleine fabrieken opgezet, waaronder de zilverfabriek fa. Gerritsen & Van Kempen in Zeist.
In de eerste helft van de twintigste eeuw werden vele kleine fabrieken opgezet, waaronder de zilverfabriek fa. Gerritsen & Van Kempen in Zeist. Foto: Willem van de Poll/Nationaal Archief
In de eerste helft van de twintigste eeuw werden vele kleine fabrieken opgezet, waaronder de zilverfabriek fa. Gerritsen & Van Kempen in Zeist. Foto: Willem van de Poll/Nationaal Archief

Geen banenmotor meer

In de jaren 50 en 60 heeft iedereen wel een familielid die als ‘arbeider’ in de industrie werkt. Het is de tijd dat leerlingen de verschillende sectoren kregen ingestampt met behulp van een landkaart en een aanwijsstok. Mijnbouw in Zuid-Limburg, textiel in Twente en Noord-Brabant, staal in IJmuiden en scheepsbouw rond Rotterdam en Groningen.

700.000 industriewerknemers

In de twintigste eeuw neemt het aantal werknemers in de industrie gestaag toe. Begin jaren 30 werkt zo’n 22% van de beroepsbevolking in de Nederlandse industrie, oftewel 700.000 op de ruim 3 miljoen werkende Nederlanders.

Industrie piekt in jaren 50 als banenmotor

Hoewel exacte getallen in de (voor)oorlogsjaren ontbreken, neemt het aantal werknemers in de jaren 30 toe. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog gaat de industrialisatie gewoon door.

Halverwege de jaren 50 werkt ruim 26% van de beroepsbevolking in de industrie, een hoogtepunt. Het gaat om ruim 1,2 miljoen mensen.

Automatisering

Daarna gaat het hard naar beneden, als gevolg van automatisering. Tegenwoordig werkt nog zo’n 8,5% van de Nederlanders in de industrie. Wel stabiliseert dit aantal zich.

Hoewel de beroepsbevolking sinds de jaren 60 flink is gestegen, werken er tegenwoordig ook in absolute zin aanmerkelijk minder mensen in de industrie: circa 780.000 tegen 1,2 miljoen in 1965.

De textielindustrie ging ten onder aan de internationalisering. Zo sloot het Twentse textielbedrijf TSB in de jaren 80 zijn fabriek in Goor.
De textielindustrie ging ten onder aan de internationalisering. Zo sloot het Twentse textielbedrijf TSB in de jaren 80 zijn fabriek in Goor. Foto: Fernando Pereira/Nationaal Archief
De textielindustrie ging ten onder aan de internationalisering. Zo sloot het Twentse textielbedrijf TSB in de jaren 80 zijn fabriek in Goor. Foto: Fernando Pereira/Nationaal Archief

Concurrentie

Eind jaren 60 beginnen in de industriële voorspoed de eerste scheuren zichtbaar te worden. De wederopbouw heeft zijn grootste groeispurt achter de rug. Sommige sectoren krijgen het moeilijk. De textielindustrie is een goed voorbeeld. Deze sector kan door de gestegen lonen in Nederland niet goed meer concurreren met Zuid-Europese landen. Later werden Aziatische landen de grote concurrenten.

De procesindustrie, zoals staal en chemische producten, groeide in die jaren nog wel door, waardoor de zware industrie steeds belangrijker werd voor Nederland. Door automatisering en opschaling van de productie waren deze sectoren volgens De Jong minder afhankelijk van goedkope arbeid.

Maar het blijkt louter een uitstel. ‘In de jaren 70 gaat de teloorgang van de industrie verder’, zegt Van Zanden. ‘In 1973 is er een duidelijk keerpunt, met een eind aan de gouden jaren. In 1973 slaat de eerste oliecrisis toe, in 1978-79 is er een tweede. De inflatie gaat in rap tempo omhoog. De begroting loopt uit de hand, veel bedrijven gaan failliet.’

Foto: Koen Suyk/Nationaal ArchiefFoto: Koen Suyk/Nationaal Archief

In de industrie lieten vakbonden in de jaren 70 meer van zich horen. Werknemers eisten betere werkomstandigheden en meer loon. Vooral in de Rotterdamse haven werd veel gestaakt. Zoals bij de Shell-raffinaderij in Pernis, waar werknemers een vijfploegendienst eisten.

Bijzonder daarbij was dat een demonstratie tegen de staking (‘Wij willen werken’ en ‘Handen af van Shell’) bij het Rotterdamse stadhuis op de Coolsingel in 1979 leidde tot escalatie. Uiteindelijk duurde het tien jaar voordat Shell een vijfploegendienst invoerde.

Aan het begin van de jaren 80 kwam de economie op een lager groeipad terecht. Na een loongolf volgden nu besparingen en versoberingen en ontstond meer sociale onrust. Zelfs bij de overheid werd gestaakt, zoals de ambtenarenstaking in 1983.

Vakbonden vierden hoogtij nadat veel werknemers zich hadden aangesloten. FNV, hier op de foto bij Fokker in 1982 waar ze stencils uitdeelden, sprak in 1980 zelfs de iconische woorden: ‘Willen we naar de Dam, dan gaan we naar de Dam!’

Bij Hoogovens gingen 2000 werknemers in 1989 de straat op na een vastgelopen cao-overleg. FNV kreeg na onderhandelingen voor elkaar dat werknemers twee extra vakantiedagen kregen en een 38-urige werkweek werd ingevoerd. Dat was overigens niet de 36 uur die werd geëist.

Fabrieksopeningen domineren niet meer het nieuws, maar sluitingen. Grote scheepswerven in Rotterdam en Amsterdam sluiten in de jaren 80 hun poorten. Protesten en stakingen halen niets uit. Medio jaren 90 volgt nog een klap: vliegtuigbouwer Fokker kan de zware concurrentie, de lage dollar en veranderingen in de luchtvaart niet bolwerken en gaat failliet, ondanks een overname enkele jaren eerder door het Duitse Dasa. 5600 werknemers verliezen hun baan.

Niet alleen wat werkgelegenheid betreft, daalt het aandeel van de industrie in de economie. Als percentage van het bbp is dat ook duidelijk zichtbaar. In 1965 maakte de industrie 42% uit van het bbp, in 2023 was dat gedaald tot iets meer dan 20%. De grootste sector wat betreft aantal banen en aandeel in de economie is veruit de dienstverlening.

De Jong: ‘Het besef begon door te dringen dat Nederland niet op lonen kan concurreren. Er waren hoogopgeleide mensen nodig. Concurreren moest op technologie gebeuren.’

De chipmachinemaker ASML kwam op eigen benen te staan bij een reorganisatie bij Philips. Dat bleek een gouden zet, want ASML groeide uit tot een hoogtechnologisch bedrijf en tot een van de waardevolste Europese bedrijven.
De chipmachinemaker ASML kwam op eigen benen te staan bij een reorganisatie bij Philips. Dat bleek een gouden zet, want ASML groeide uit tot een hoogtechnologisch bedrijf en tot een van de waardevolste Europese bedrijven. Foto: Flip Franssen/ANP
De chipmachinemaker ASML kwam op eigen benen te staan bij een reorganisatie bij Philips. Dat bleek een gouden zet, want ASML groeide uit tot een hoogtechnologisch bedrijf en tot een van de waardevolste Europese bedrijven. Foto: Flip Franssen/ANP

Toch productiegroei

Niet gek dat ‘de industrie’ tegenwoordig minder van belang schijnt. Of bedriegt deze schijn? De toegevoegde waarde van de Nederlandse industrie, uitgedrukt per medewerker, is door de decennia heen juist enorm gegroeid.

De productie-index van het CBS voor de industrie laat een sterke stijging zien sinds medio jaren 60. In 2022 lag de productie vier keer zo hoog als rond 1965, terwijl het aantal werknemers sterk is gedaald. De kapitaalintensiteit is toegenomen.

Die groei is te verklaren doordat de sector steeds meer verschuift naar specialistisch werk, zegt econoom Edse Dantuma van ING. ‘De Nederlandse industrie is inmiddels relatief klein, zeker in vergelijking met de dienstensector, maar heeft een zeer grote toegevoegde waarde per werkzame persoon.’

Volgens Van Zanden zijn industriële bedrijven belangrijk voor een land. ‘De industrie is de motor achter innovatie. Dat zorgt juist voor stijging van de productiviteit.’ De Jong vult aan: ‘De industrie moet voortdurend innoveren om internationaal te kunnen blijven concurreren.’

De machinebouw is een van de sectoren die de laatste jaren succesvol is. Volgens Pieter Hasekamp, directeur van het Centraal Planbureau, is de productie in die sector sinds 2021 met 32% gestegen. De industrie als geheel produceerde in die periode ‘slechts’ 4% meer.

Een prominente vertegenwoordiger van deze sector is chipmachinebouwer ASML uit Veldhoven. Het concern, voortgekomen uit Philips, groeide in de afgelopen jaren sterk. De omzetontwikkeling spreekt boekdelen: €4,5 mrd in 2010 en €28,3 mrd in 2024.

1930

Binnen de industrie waren afgelopen eeuw grote verschuivingen. Zo was de textiel- en lederindustrie in de jaren 30 het grootste segment binnen de sector qua werkgelegenheid.

Veel van de productie van textiel, kleding, leer en schoenen vond plaats in de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel.

1950

Ondanks een verdere groei van de textiel- en lederindustrie nam de scheepsbouw (onderdeel van de sector metaal, machinebouw en transportmiddelen) de toppositie over in de naoorlogse jaren.

Zowel in de regio Rotterdam als in Amsterdam werden nieuwe scheepswerven gebouwd om aan de groeiende internationale vraag te voldoen. De werven van Verolme bouwden zelfs mammoettankers voor de grote olieconcerns.

De industrie als geheel groeide tot een van de grootste werkgevers in Nederland.

1970

De toenemende internationalisering zorgde er echter voor dat de Nederlandse scheepsbouw steeds lastiger kon concurreren met werven in landen met goedkopere arbeidskrachten, waaronder Japan en iets later Zuid-Korea. Al snel volgde het verval, met onder meer het roemruchte bankroet van RSV als gevolg.

In de statistieken werden de elektrotechniek en machinebouw afgesplitst van de metaalbranche.

1990

Tussen 1970 en 1990 maakte de textiel- en lederindustrie een verdere krimp door. Dat kwam — net als in de scheepsbouw — eveneens door de opkomende internationale concurrentie. Eerst vanuit Oost-Europa, later vanuit Azië. Bedrijven gingen fuseren om te overleven, of vielen om.

2010

Na de jaren 90 ging de krimp van de Nederlandse industrie verder. Er waren veel consolidaties of sloten fabrieken hun deuren. Medio jaren 90 ging vliegtuigbouwer Fokker failliet.

Met de opkomst van internet kregen uitgeverijen en drukkerijen het lastig. De chemiesector — dat aanvankelijk sterk was in basischemie — kreeg steeds meer concurrentie vanuit het buitenland en moest zich gaan specialiseren.

Ondertussen bleef de voedingssector lange tijd relatief stabiel als grote werkgever. Dat hangt mede samen met de omvangrijke landbouwsector en de handel in voedingsproducten, bijvoorbeeld cacao.

Het gaat in deze sector onder andere om grote namen met Nederlandse wortels als Unilever, Heineken, Vion en FrieslandCampina, maar na overnames ook om buitenlandse concerns als Coca-Cola, Mars en Nestlé.

2024

In de laatste decennia maakte de machinebranche een opmars door, onder aanvoering van makers van systemen voor de chipindustrie. Dit segment is nu de nummer drie in grootte binnen de industrie qua werkgelegenheid.

De textiel- en lederindustrie en scheepsbouw zijn inmiddels vrijwel verdwenen. Bij de textiel- en lederindustrie is inmiddels nog amper 5% van de werkgelegenheid overgebleven in vergelijking met de jaren 50.

Toch leven delen van de industrie nog steeds voort, maar dan in niches. Zo transformeerde het voormalige textielbedrijf Ten Cate tot producent van beschermend textiel (zoals voor veiligheidskleding), geavanceerde composietmaterialen en kunstgras.

Het is dus niet louter kommer en kwel in de industriesector. Ook in de scheepsbouw en de luchtvaartindustrie zijn positieve ontwikkelingen te zien. De werven bouwen weliswaar geen mammoettankers meer, maar nog wel luxueuze superjachten (Feadship), bagger- en marineschepen (IHC), offshore-installaties (SBM Offshore) en en specialistische vrachtschepen (Niestern Sander).

Recent is Defensie in beeld gekomen als grote opdrachtgever. Damen gaat vier fregatten bouwen en IHC is in beeld als toeleverancier voor de nieuwe onderzeeërs die het Franse Naval gaat bouwen.

In de luchtvaartsector heeft Nederland na het verlies van Fokker eveneens een positie behouden met kleinere bedrijven die als toeleverancier gespecialiseerde producten maken. Het komt erop neer dat de blauwe overalls van voorheen meer en meer zijn vervangen door de witte beschermingspakken in de cleanrooms van ASML.

De oliecrisis woog zwaar op de Nederlandse industrie, maar voor kinderen was er lol door te rolschaatsen op de A10 bij Amsterdam tijdens de autoloze zondag op 4 november 1973.
De oliecrisis woog zwaar op de Nederlandse industrie, maar voor kinderen was er lol door te rolschaatsen op de A10 bij Amsterdam tijdens de autoloze zondag op 4 november 1973. Foto: Cor Out/ANP
De oliecrisis woog zwaar op de Nederlandse industrie, maar voor kinderen was er lol door te rolschaatsen op de A10 bij Amsterdam tijdens de autoloze zondag op 4 november 1973. Foto: Cor Out/ANP

Eerste kritiek op bulkproductie

De gestegen energieprijzen als gevolg van de olieboycot in 1973 legden de gevoeligheid van de chemiesector voor het eerst pijnlijk bloot. Net als nu klonk er in die jaren meer kritiek op de eenzijdige ontwikkeling richting grootschalige bulkproductie. Moest Nederland niet meer inzetten op fijnchemie, zoals geneesmiddelen en pigmenten? Bij die producten is meer kennis nodig, en lagen de winstmarges hoger.

De farma-industrie kwam er inderdaad, maar is zestig jaar later bijna geheel uit Nederland verdwenen. ‘We hadden Organon in Oss, maar dat hebben we laten verdwijnen. Nu zijn we voor medicijnen afhankelijk van het buitenland. Dat is echt een gat in onze industriestructuur’, meent economisch historicus Van Zanden.

Momenteel klinkt vanuit de milieubeweging scherpe kritiek op de grote uitstoters en de grootverbruikers van energie: de (petro)chemie en staalproducent Tata Steel in IJmuiden. Volgens de critici kunnen deze sectoren veel beter naar landen verhuizen waar de stroom goedkoper is, zoals in Spanje (zonne-energie). Daar zou het beter mogelijk zijn een duurzame productie op te zetten. Daar komt volgens hen bij dat die sectoren voor relatief weinig werkgelegenheid zorgen. Zet in op de ontwikkeling van nieuwe kampioenen zoals ASML, is hun devies.

Hiertegen is een kracht op gang gekomen van de industrie en hun brancheorganisaties. In het kort komen hun argumenten neer op het volgende: de chemie- en staalsector maken voor de samenleving onmisbare producten en gelet op de geopolitieke spanningen in de wereld moeten we dat in eigen hand houden. Strategische autonomie is het sleutelwoord. Om te voorkomen dat deze industrie daadwerkelijk vertrekt naar het buitenland, moet de overheid over de brug komen door bijvoorbeeld de stroomprijzen te verlagen, is de redenering van de industrie. Over die steun hierna meer.

Vanuit de milieubeweging groeide de tegenstand tegen de grootste industriële vervuilers in Nederland. Zo protesteerden Extinction Rebellion en Greenpeace in 2023 bij Tata Steel in IJmuiden.
Vanuit de milieubeweging groeide de tegenstand tegen de grootste industriële vervuilers in Nederland. Zo protesteerden Extinction Rebellion en Greenpeace in 2023 bij Tata Steel in IJmuiden. Foto: Nickelas Kok/ANP
Vanuit de milieubeweging groeide de tegenstand tegen de grootste industriële vervuilers in Nederland. Zo protesteerden Extinction Rebellion en Greenpeace in 2023 bij Tata Steel in IJmuiden. Foto: Nickelas Kok/ANP

Kraamkamer van protest

Decennialang kon de industriesector leunen op zijn rol als grote werkgever. Dat beeld is inmiddels gekanteld. Sinds de jaren 90 krijgt de Nederlandse industrie steeds meer kritiek te verduren met betrekking tot milieu- en gezondheidseffecten van de uitstoot. De kritiek zwelt de laatste jaren verder aan, zo is te zien bij onder meer Tata Steel in IJmuiden en Chemours in Rijnmond.

Toch is het onjuist om deze beweging alleen te koppelen aan de laatste decennia. In Rotterdam ontstond namelijk niet alleen het eerste Nederlandse industriële complex, maar ook de eerste actiegroepen en milieuwetgeving. In de jaren 70 wisten actievoerders de bouw van een enorme staalfabriek op de Maasvlakte te voorkomen.

Typerend is een bijeenkomst in 1965 georganiseerd door de industriegroep VNCI voor woordvoerders van een aantal grote chemische bedrijven om te kijken hoe de chemie dit negatieve beeld kon omdraaien. Na een campagne die stelt dat het allemaal wel meevalt, ging de sector uiteindelijk toch over op investeringen in nieuwe technologieën.

Geholpen door technologische vernieuwingen en soms een gekrompen productie in deelsectoren is de uitstoot van luchtvervuilende stoffen door de industrie sinds 1990 fors verminderd, blijkt uit cijfers van het RIVM.

De dalende uitstootcijfers zetten door, zeggen experts. Om bestaansrecht te blijven houden, moeten bedrijven vergroenen, concludeert Yorick Cramer van Rabobank.

‘De volgende stap om te zetten, is te investeren in nieuwe technologieën,’ zegt industrie-econoom Albert Jan Swart van ABN Amro. ‘Om te verduurzamen, maar ook om de industrie in Nederland levensvatbaar te houden.’

In de naoorlogse jaren hielp de overheid grote Nederlandse fabrieken, waaronder Philips dat in Eindhoven uitgroeide tot de grootste werkgever.
In de naoorlogse jaren hielp de overheid grote Nederlandse fabrieken, waaronder Philips dat in Eindhoven uitgroeide tot de grootste werkgever. Foto: Willem van de Poll/Nationaal Archief
In de naoorlogse jaren hielp de overheid grote Nederlandse fabrieken, waaronder Philips dat in Eindhoven uitgroeide tot de grootste werkgever. Foto: Willem van de Poll/Nationaal Archief

Overheidssteun toen

De naoorlogse ontwikkeling van de industrie ging gepaard met flinke overheidssteun. Met hulp van de Amerikaanse Marshall-gelden werd er in de jaren na de oorlog op grote schaal financiële steun verleend aan de industrie. De zwaar vernielde hoogovens in IJmuiden werden weer opgebouwd.

Tussen 1947 en 1952 alleen ging er al een kleine ƒ0,5 mrd (€2,6 mrd in huidige prijzen) naar de chemiesector, is in de publicatie Techniek in Nederland te lezen. Naar de hele industrie ging in die jaren tussen de ƒ2 mrd tot ƒ3 mrd (tussen €10 mrd en €15 mrd in huidige prijzen).

Vanaf de jaren 60 bood de overheid — mede mogelijk gemaakt door de Groningse gasbel — lage tarieven aan grootverbruikers van energie. Die combinatie trok veel Amerikaanse en Britse bedrijven aan. Ook de maakindustrie kreeg steun. De groei bij Philips kreeg door voorrangsregelingen voor schaarse arbeidskrachten en grondstoffen een extra zwengel.

Pick ups

Unox, 1952

In de naoorlogse jaren veranderde het leven in Nederland sterk. Daar was mede het gevolg van de industrialisatie. Het zorgde voor werkgelegenheid. De inkomens van Nederlanders namen toe. En productinnovaties kwamen in een stroomversnelling.

Aanvankelijk waren fabrieken opgezet voor de lokale behoeften, nu werd meer ingezet op massaproductie onder andere ook voor export naar het buitenland. Consumenten kregen bredere keuzes in de winkelschappen. Van voedingsmiddelen, zoals worstjes in een glazen pot, tot aan elektronica.

Dixan

Persil, 1964

Met de opkomst van witgoed en consumentenelektronica kwamen er steeds meer producten op de markt die het de Nederlander gemakkelijker maakte. Denk daarbij aan de wasmachine.

In 1959 introduceert Dixan zich als eerste een waspoeder speciaal voor de wasmachine. In deze advertentie uit 1964 richt producent Persil zich op de huisvrouw.

Videobanden

Philips, jaren 80

In de jaren 70 kwam de ontwikkeling van videosystemen op gang. Philips ontwikkelde het Video 2000-systeem samen met het Duitse Grundig, Sony kwam met zijn Betamax, maar het VHS-systeem van JVC groeide uit tot de internationale standaard.

Begin jaren 80 ging Philips alsnog VHS-banden en -recorders maken. Tegelijk bleef het ook casettes voor Video 2000 en Betamax ontwikkelen.

Na een periode waarin de overheid zich minder bemoeide met de industrie, moesten vanaf de jaren 70 weer alle steunregisters worden geopend. In reactie op de economische tegenwind was het steunen van individuele bedrijven door de overheid gemeengoed in de jaren 70 en 80.

Het merendeel van de steun werd rechtstreeks toegekend door het ministerie van Economische Zaken en ging in de praktijk volgens de publicatie Techniek in Nederland vooral naar grote bedrijven zoals Fokker, DAF, Werkspoor en Hoogovens. Daarmee werden faillissementen afgewend, maar vaker uitgesteld, zoals in het geval van scheepswerf Rijn-Schelde-Verolme (RSV) en vliegtuigbouwer Fokker.

De meest in het oog springende casus was het scheepsbouwconcern RSV. De Nederlandse staatssteun van in totaal ƒ2,7 mrd (tegen huidig prijspeil €3,5 mrd) over een reeks van jaren mislukte jammerlijk, wat leidde tot de eerste parlementaire enquête sinds de oorlog. Ook de steun aan Fokker, over een periode van twintig jaar toch ook enkele miljarden guldens, kon een faillissement in 1996 niet voorkomen.

De Nederlandse scheepsbouw bloeide tot in de jaren 60 . Zo werd eind jaren 60 nog een scheepshelling gebouwd door Verolme in Rozenburg. Verolme ging in de jaren 70 op in Rijn-Schelde-Verolme (RSV) en ging ruim tien jaar later ten onder.
De Nederlandse scheepsbouw bloeide tot in de jaren 60 . Zo werd eind jaren 60 nog een scheepshelling gebouwd door Verolme in Rozenburg. Verolme ging in de jaren 70 op in Rijn-Schelde-Verolme (RSV) en ging ruim tien jaar later ten onder. Foto: Eric Koch/Nationaal Archief
De Nederlandse scheepsbouw bloeide tot in de jaren 60. Zo werd eind jaren 60 nog een scheepshelling gebouwd door Verolme in Rozenburg. Verolme ging in de jaren 70 op in Rijn-Schelde-Verolme (RSV) en ging ruim tien jaar later ten onder. Foto: Eric Koch/Nationaal Archief

Overheidssteun nu

De animo voor directe staatssteun aan de industrie voor individuele bedrijven is na het RSV-debacle gedurende enkele decennia klein geweest onder politici. Maar omstandigheden veranderen. In de financiële crisis en de coronapandemie heeft de overheid tientallen miljarden euro’s aan banken- en bedrijfssteun verleend.

De redenen voor overheidssteun zijn recenter meer divers geworden: om individuele bedrijven te behouden of om de productie te verduurzamen. In de eerste categorie valt chipmachinebouwer ASML. Dat hoogtechnologische bedrijf is zo belangrijk geworden dat Nederland deze onderneming koste wat het kost wil behouden. In operatie Beethoven is €2,5 mrd uitgetrokken voor de ontwikkeling van de Eindhovense Brainport, waarvan ASML deel uitmaakt.

Recent is de overheid zelfs twee keer bijgesprongen om scheepsbouwer IHC te redden. De kennis over de bouw van baggerschepen en het feit dat er marineschepen gebouwd kunnen worden, is dermate belangrijk dat overheidssteun gerechtvaardigd is, aldus de overheid zelf.

Voor de chemiesector en staalproducent Tata Steel in IJmuiden is de overheid eveneens bereid om de portemonnee te trekken. Deels gebeurt dat om de productie te verduurzamen en de uitstoot te verlagen. Op dit moment is de overheid met meerdere grote uitstoters en grootverbruikers van energie in gesprek over subsidies, waaronder Tata Steel.

Voor een ander deel gaat het om zogeheten strategische autonomie: onafhankelijkheid van andere landen, zeker in de huidige tijd waarin handelsbetrekkingen onder druk staan. Die autonomie komt in gevaar als bepaalde sectoren verdwijnen. Dat is mede de reden voor mogelijke steun aan Tata Steel.

Ook bij de chemie speelt dat aspect een rol. De discussie over de toekomst van de chemie in Nederland is aangezwengeld door het recente vertrek van vier fabrieken in Rotterdam. De eigenaren van die fabrieken wezen op de veel hogere energieprijzen in Nederland vergeleken met omringende landen.

Tegenwoordig heeft de Nederlandse industrie last van de relatief hoge energiekosten, dat leidt tot hoge productiekosten vergeleken met internationale concurrentie. Dat speelt ook Tata Steel Nederland parten.
Tegenwoordig heeft de Nederlandse industrie last van de relatief hoge energiekosten, dat leidt tot hoge productiekosten vergeleken met internationale concurrentie. Dat speelt ook Tata Steel Nederland parten. Foto: Eltjo Thijs/ANP
Tegenwoordig heeft de Nederlandse industrie last van de relatief hoge energiekosten, dat leidt tot hoge productiekosten vergeleken met internationale concurrentie. Dat speelt ook Tata Steel Nederland parten. Foto: Eltjo Thijs/ANP

Steun zinvol?

Toch leert het verleden dat onder de streep de invloed van maatregelen uit Den Haag beperkt is. De ontwikkelingen in de werkgelegenheid illustreren dat de sturende rol van de overheid niet moet worden overschat. Zoals eerder genoemd was de industrie halverwege de jaren 60 goed voor zo’n 26% van de banen in Nederland, nu nog voor 8,5%.

De Nederlandse economie is zeer open, waardoor internationale ontwikkelingen sterk bepalend zijn geweest. ‘De wereldhandel nam in de jaren 70 en 80 af door de cocktail van hogere energieprijzen en minder vraag’, zegt Van Zanden. Het toenemende aantal faillissementen was daar een onvermijdelijk gevolg van. In andere woorden: externe invloeden bepalen in hoge mate het lot van bedrijven.

Een garantie dat bedrijven blijven bestaan of gevestigd blijven, biedt steun niet. Veel grote industriële bedrijven zijn in handen van buitenlandse concerns die wereldwijd actief zijn. In de keuzes die zij maken spelen veel factoren een rol, waarvan de kosten slechts een onderdeel zijn.