Direct naar artikelinhoud
Column

Draagt het pensioenstelsel bij aan meer vermogensgelijkheid? Nee, echt niet

Draagt het pensioenstelsel bij aan meer vermogensgelijkheid? Nee, echt niet

‘Minder vermogensongelijkheid bij meetellen pensioenvermogen.’ Onder deze vlag presenteerde het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze week een verbetering van de vermogensstatistiek. Draagt het pensioenstelsel dus bij aan meer gelijkheid? Nee, echt niet.

Laten we kijken naar de nieuwe CBS-sommen en dan de schijnbare paradox ontrafelen.

U heeft wat spaargeld. Misschien een eigen huis. Allicht een bijbehorende hypotheekschuld. Een persoonlijke lening misschien. Trekken we die schulden af van de bezittingen dan kennen we uw netto-vermogen. Gemiddeld komt dat bij een huishouden (in 2018) uit op 175 duizend euro. Maar dat is niet voor iedereen gelijk; het is scheef verdeeld.

Hoe scheef? Nou, de 1 procent meestvermogende huishoudens bezit 25 procent van het totale vermogen. De andere 99 procent van de huishoudens verdeelt die andere 75 procent. Historisch gezien, kan ik niet nalaten op te merken, is dat behoorlijk gelijk. Aan het eind van de 19de eeuw was in Nederland 55 procent van het vermogen in bezit van de rijkste 1 procent, en sindsdien is de vermogensongelijkheid gestaag afgenomen, tot vrij recent.

Hoe scheef? Een ander antwoord is: 0,77. Dit is de Gini-coëfficiënt. Die is 1 als één huishouden al het vermogen in handen heeft. Die is nul als alle huishoudens hetzelfde vermogen hebben. Dus: hoe dichter bij nul, des te gelijker de verdeling.

Maar nu met het pensioenvermogen erbij! Het CBS deved dat tot nu toe niet omdat vermogen in pensioenpotten niet van u is. Het is van het pensioenfonds. U heeft wel rechten op pensioeninkomen uit het fonds, maar dat is iets anders. Niettemin kan het vermogen, 1.200 miljard euro in totaal, wel aan u worden toegerekend. Dat is dan gemiddeld 150 duizend euro per huishouden. Het gemiddelde vermogen van huishouden komt dan op 175 + 150 = 325 duizend euro.

Met dat toegerekende pensioenvermogen erbij bezit de rijkste 1 procent geen 25 procent meer, maar ‘nog maar’ 15 procent. En de Gini-coëfficiënt daalt van 0,77 naar 0,65. De oorzaak van deze daling van de ongelijkheid is dat huishoudens met relatief weinig eigen vermogen wél pensioenvermogen ‘hebben’. Negen op de tien huishoudens bouwt aanvullend pensioen op.

De schijnbare paradox

Het ligt zo voor de hand om nu te concluderen dat het aanvullend pensioen Nederland gelijker maakt, dat het de moeite waard is om te begrijpen dat dat toch niet klopt. Het tegendeel is namelijk waar: het aanvullend pensioen herverdeelt inkomen van arm naar rijk.

Hoe dan? Via de dood. Mensen met een laag inkomen bouwen weliswaar pensioenrechten op maar gaan gemiddeld ook jaren eerder dood dan mensen met een hoog inkomen. En dan wordt het plotseling zeer relevant dat het pensioenvermogen niet echt van de deelnemer is, maar eigendom is en blijft van het fonds. Want wat het fonds uitspaart aan pensioenuitkeringen voor de lage inkomens wordt gebruikt om de uitkeringen te betalen van de langer levende deelnemers met een hoog inkomen. Kortlevenden subsidiëren langlevenden, dat is de essentie van het pensioensysteem, en de kortlevenden zijn gemiddeld armer dan de langlevenden.

Voor de goede orde: met de AOW wordt deze extra ongelijkheid in de aanvullende pensioenen weer ruimschoots tenietgedaan. Dit basispensioen herverdeelt stevig van rijk naar arm.

Het is fijn dat het CBS (eindelijk) de vermogensstatistiek verbetert. Maar de correcte toelichting hierop zou u niet in de krant moeten hoeven lezen.

Frank Kalshoven is directeur van De Argumentenfabriek. Reageren? E-mail: frank@argumentenfabriek.nl.