Direct naar artikelinhoud
Johan Fretz

Ze droegen beschermende pakken en onderzochten mijn vader

Johan FretzBeeld Wolff

Vreemd, hoe de geest werkt. Telkens opnieuw had premier Rutte verteld dat deze intelligente lockdown zo belangrijk was om ‘de ouderen en kwetsbaren onder ons’ te beschermen, maar geen enkele keer had ik daarbij gedacht aan mijn eigen vader en moeder. 

Misschien blijft de kinderlijke overtuiging, dat het onmogelijk is dat je ouders ooit echt dood zullen gaan, wel altijd een beetje levend. En dus informeerde ik om de paar dagen, en op gepaste afstand, wel naar de gezondheid van mijn oudere buurvrouw, maar stuurde ik mijn ouders eigenlijk alleen maar nieuwe foto’s van hun kleinzoon.

Toen mijn moeder woensdagavond met lichte paniek in haar stem op mijn voicemail stond, gingen er bij mij dus nog geen bellen rinkelen. Ik belde terug. Wat was er gebeurd: mijn vader, een long­patiënt van bijna zeventig, iets wat ik kennelijk nogal eens vergeet, was de avond ervoor ziek geworden. Flink kortademig, koorts.

Nu belt mijn vader de dokter vrij vaak. Er is eigenlijk niemand die hij vaker belt dan zijn huisarts, ook mij niet. Maar deze keer, dinsdag half tien ’s avonds, was het mijn moeder geweest die de telefoon had gepakt.

De dokterspost nam geen risico’s en had meteen twee mensen naar hun huis gestuurd. Een arts en een verpleegkundige. Ze droegen beschermende pakken en onderzochten mijn vader. Het kon corona zijn, maar misschien ook niet. Als het corona zou blijken te zijn, dan was het, gezien zijn fragiele conditie, beter om hem niet meer aan de beademing te leggen. Zoveel zuurstof konden zijn longen niet aan, zeiden ze. 

En toen kwam de ongemakkelijke vraag. Als het corona was, nu of misschien in de toekomst, dan had hij twee keuzes: naar het ziekenhuis gaan om daar alleen te sterven, of thuis sterven, omringd door zijn dierbaren en een dokter. Mijn moeder ­vertelde het vrij laconiek.

“Want de koorts is vannacht gelukkig weggetrokken. De antibiotica slaat aan. Hij ademt weer normaal. Je vader heeft dus helemaal geen corona!”

Op de achtergrond hoorde ik hem nu roepen: “Oh nee? Dat maak ik zelf wel uit! Of is mevrouw in quarantaine opeens dokter geworden?”

Dat stelde me op de een of andere manier gerust. Zolang hij zijn praatjes niet verloor, zou hij onsterfelijk blijven.

“Jan,” zei mijn moeder streng, “de huisarts was hier vanmiddag en ze heeft het zelf gezegd, of niet soms? Je hebt geen corona, maar je bent blijkbaar wel doof!”

Ze moesten allebei lachen. Ik ook. Toch was er iets veranderd. Het drong voor het eerst tot me door dat deze crisis voor mij veel minder abstract was, dan ik me tot nu toe had gerealiseerd. Dat er voorbij de ­grote woorden over hoe dit een maatschappelijk keerpunt zou kunnen zijn en de woede over onbarmhartige vastgoedmagnaten, iets veel persoonlijkers op het spel stond.

Normaal hang ik na een minuut of zeven met mijn ouders aan de lijn wel weer op. Maar iets – schuld­gevoel, angst? – weerhield me er deze keer van. Ik bleef mijn vader steeds nieuwe vragen stellen. Over van alles. En ik zei dingen tegen hem, waar ik meestal te trots voor ben. Bijvoorbeeld dat ik, nu ik zelf vader was geworden, zoveel beter begreep hoeveel hij voor me had opgeofferd.

“Zeg, ik ben nog niet dood!” zei hij fel.

Hij had me door. “Ik word zevenennegentig!”

Maar na een tijdje klonk hij opeens toch zacht: “Wat fijn om je eindelijk eens zo rustig te spreken. Misschien moet ik vaker bijna doodgaan.”

Johan Fretz is schrijver en theatermaker. Hij heeft een wekelijkse column in Het Parool.

Reageren? j.fretz@parool.nl.