Natuur: Moerasspirea
De rozenfamilie is een gevarieerd gezelschap. Wereldwijd telt deze groep drieduizend soorten, waarvan er in Nederland circa honderd floreren. De vertegenwoordigers van deze plantenfamilie bieden allerlei fraaie bloemen en sappige vruchten. Denk aan alle rozenrassen in onze tuinen en aan het enorme fruitassortiment in onze supermarkten. De appel, peer, kers, perzik, abrikoos, mispel, pruim, braam, framboos en aardbei behoren allemaal tot de groep van de Rosaceae.
De rozenfamilie biedt zowel forse struiken als nietige kruiden. Voor hoge stammen kun je naar onze ouderwetse boomgaarden, maar ook naar onze bossen, waar allerlei vogels volop profiteren van de bessen van meidoorn, vogelkers en lijsterbes. Voor kleurrijke kruiden uit de rozenfamilie kun je in vrijwel alle natuurgebieden terecht. Vandaag wil ik de schijnwerper zetten op de moerasspirea, agrimonie, tormentil en zilverschoon.
De moerasspirea is een opvallende zomerbloeier met zuilen van witte minibloemen. Ze bieden geen nectar, maar wel veel stuifmeel, zodat er genoeg bijen, kevers en vliegen op afkomen. Bij warm weer zorgt de moerasspirea voor een zoetig aroma, dat prima kan concurreren met het geurtje van de watermunt. Vroeger strooide men de bloemen thuis op de grond, om de woonkamer een lekker geurtje te geven, vandaar de oude volksnaam ‘kamerkruid’. De bijnaam ‘torkruid’ is misschien te danken aan de gewoonte om met de bloemen torren te verdrijven. De volksnaam ‘geitenbaard’ is waarschijnlijk eveneens te danken aan de bloemenzee, blijkbaar lijken de witte trossen wel wat op de sik of baard van een geit. Diezelfde vergelijking is terug te vinden in de oude Latijnse naam ‘Barba Caprae’… De Nederlandse naam ‘moerasspirea’ verwijst naar de favoriete groeiplaats: deze plant heeft een duidelijke voorkeur voor moerassen, rietlanden, natte hooilanden en andere vochtige plekken. Vroeger deelde men de moerasspirea in bij de groep van de spirea’s, pas later hebben botanici de moerasplant bij de roosachtigen gevoegd.
De oude volksnaam ‘reinette’ is een vertaling van de oude Latijnse naam ‘Regina Prati’ ofwel ‘koningin des velds’. Een van de eerste Nederlandstalige kruidboeken verklaart deze titel, omdat ‘sij soo fray ende sierlyck in de velden en weyen staat’.
De tormentil is te herkennen aan haar gele roosjes met vier kroonblaadjes, terwijl veel roosachtigen gele bloemen met vijf kroonbladeren hebben. Het is boeiend dat deze plant in veel West-Europese landen exact dezelfde naam heeft gekregen. Tormentil is afkomstig van de oude Latijnse naam ‘Tormentilla’, die is afgeleid van ‘tormentum’ ofwel kwelling, buikpijn of krampen. De wortels van deze plant werden vanouds gebruikt in een middeltje tegen buikpijn en buikkrampen. Een afkooksel van deze plant werd ook toegepast bij kiespijn en tandvleesontstekingen.
Alle ganzeriken zijn te herkennen aan hun gele roosjes met vijf kroonblaadjes. Zij danken hun naam ‘ganzenkruid’ ofwel ‘ganzerik’ aan het feit dat ganzen er graag van eten. Men hakte de blaadjes fijn om ze aan de ganzen te voeren. Een van de ganzeriken heet zilverschoon. Bij deze soort is de onderzijde van het blad zijdeachtig behaard. Er ligt een fraaie zilverglans op, vandaar de Nederlandse naam ‘zilverschoon’ en de oude volksnamen ‘zilverblad’ en ‘zilverkruid’. Zilverschoon groeit vaak op zonnige standplaatsen met een wisselvallige waterhuishouding. Deze plant kan uit de voeten op vrijwel alle grondsoorten. In Nederland is zilverschoon de meest voorkomende vertegenwoordiger van de rozenfamilie.
We zouden het spreekwoord ‘Geen rozen zonder doorns’ kunnen veranderen in ‘Geen rozen zonder stekels’. Want de echte rozen en bramen kunnen wel degelijk prikken, maar dat doen ze met stekels. Dat de volksmond de verschillen tussen doorns en stekels wegpoetst, is voor botanici een doorn in het oog. In het biologenjargon zijn stekels namelijk vergroeiïngen van de opperhuid, van het buitenste laagje van de plant. Doorns bestaan echter uit meerdere lagen, doorns zijn in feite vervormde stengels. Stekels staan nogal onregelmatig verspreid over de stengel. Doornen zijn regelmatig gerangschikt, net als knoppen en bladeren. Stekels breken vrij gemakkelijk af, doorns niet.
Alleen met stekels kun je een kinderspelletje doen. Losgepeuterde stekels kleven nog een klein beetje, zodat je ze op je neus kunt vastzetten. Op die manier kun je eventjes voor neushoorn spelen.
Na een tochtje in een natuurgebied zitten je sokken en je broekspijpen weleens boordevol ronde klitvruchtjes. Deze bolletjes zijn veel kleiner dan die van de echte klis, maar de weerhaakjes werken minstens zo goed. Het gaat om vruchtjes van de agrimonie, die haar zaden graag laat verspreiden door passerende beesten en onze kleren werken natuurlijk minstens zo goed als de vachten van zoogdieren.
De naam agrimonie is af te leiden uit de Griekse woorden ‘argos’ (veld of akker) en ‘mone’ (woonplaats). De naam zou dan wijzen op de favoriete groeiplaats. Een andere verklaring verwijst naar het Griekse woord ‘argema’, waarmee een infectie aan het oog is bedoeld. De plant die deze infectie kon genezen, heette ‘argemone’ ofwel ‘agrimone’. De agrimonie zorgt voor lange trossen van gele bloemen. In de volksgeneeskunde werden geelbloeiende planten toegepast bij geelzucht en andere leverkwalen. Daaraan dankt deze plant de bijnamen ‘leverkruid’ en ‘leverklis’. De volksnamen ‘omgekeerde klissen’ en ‘verkeerde klissen’ zijn te danken aan de hangende vruchtjes, bij de echte klis staan zowel de bloemhoofdjes als de vruchtjes rechtop.
Het loont de moeite om op rozenstruiken te zoeken naar vreemde woekeringen, die ogen als mosballetjes. Deze vergroeiingen zijn bedekt met lange, geveerde bladslippen, die erg veel lijken op mosplantjes. De franje is eerst groen, later rood en in de winter oogt het verdroogde spul bruin of zwart.
Deze woekeringen zijn te danken aan de rozenmosgalwesp, die eitjes legt in de bladstelen of bloemen van rozen. Haar larven sturen de groei van de roos flink in de war, zodat de plant een passend huisje gaat maken voor de galwesplarven. Midden in zo’n mosgal zit altijd een houtige kern met één of meerdere kamertjes. Eén eitje op een meeldraad levert doorgaans een piepklein galletjes op, met een doorsnede van een paar millimeter. Maar een serie eitjes in ontluikende blaadjes aan het eind van takjes levert vaak forse gallen op, van vijf tot acht centimeter, met wel vijftig kamers en evenzoveel bewoners. De witte, pootloze larven overwinteren en verpoppen in hun eigen kamertje. De volwassen galwespen kruipen in mei of juni naar buiten om elders in verse rozenblaadjes nieuwe eitjes te leggen.