Direct naar artikelinhoud
column

Tijdens de zomer klom je in een boom of viel je in een beek. Terug op school viel er nergens over te pochen

Marnix Peeters.Beeld Bob Van Mol

Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters (°1965) over vrijheid, vogels, zijn vader en zijn vrouw. Zijn nieuwe roman Ik heb aids van Johnny Diamond verscheen vorige week bij Pottwal Publishers.

Als om kwart over acht de klokken worden geluid, zie ik vanaf mijn werkplek weduwe Huppertz in de straat verschijnen. Zij is oud maar zij wandelt nog dapper de heuvel af.

Elke maandag­ochtend is er een mis in de kapel in het dorp.

Als weduwe Huppertz het huis van Frau Beyen passeert, houdt zij haar vaart in. Zij treuzelt. Als Frau Beyen niet ziek is, opent zij binnen de minuut de voordeur, komt zij voetje voor voetje het tuinpad af en gaat zij mee naar de mis. Het is een choreografie die, gaandeweg verminderend in fluks­heid, allicht al bijna tachtig jaar bestaat – van toen zij als meisjes naar school gingen.

Hun terugkeer, een half uur later, duurt een eeuwigheid. Het is bergop. Zij babbelen en babbelen. Om de paar meter nemen zij een rust­pauze, ik hoor aan hun toon hun verontwaardiging over iets, of ik hoor hen lachen.

Je kunt het vooruitgang noemen, maar eigenlijk is het raar, dat we nu de kinderen in een vliegtuig duwen en naar Brazilië gaan

Wij waren voor de boek­lancering tien dagen lang in de beschaving, tien dagen die omvlogen door de spanning en de drukte. Pas nu wij teruggekeerd zijn, merken wij hoe hard dat op een mens weegt, de veelheid en de veel­eisend­heid van de stad. De alertheid die ze eist. Ik zit er urenlang van te bekomen op de bank in de tuin, hazelnoten uit hun hulsel halend – het is een rijke herfst. Ik probeer, gekalmeerd door het monotone pulken, dingen op een rij te zetten, gebeurtenissen te reconstrueren, gesprekken op te roepen.

In De afspraak ging het met Phara de Aguirre over armoede. Hoe kinderen na de zomer terug naar school gaan en bang zijn voor de vraag waar ze met vakantie zijn geweest. Ik zei dat dat in mijn klas destijds niet aan de orde was – tijdens de zomer klom je in een boom of viel je in een beek. Er viel nergens over te pochen.

Dat is echt niet zó lang geleden, zei ik toen mijn vrouw naast me op de bank kwam zitten. Je kunt het vooruitgang noemen, maar eigenlijk is het raar, dat we nu de kinderen in een vliegtuig duwen en naar Brazilië gaan, en dan komen ze in september op school en zeggen ze tegen andere kinderen: hoe? Ben jij nog nooit in Brazilië geweest? Mega­gaaf, man, moet je echt doen.

Mensen worden onrustig als er iets mógelijk is, en ze doen het niet, zei mijn vrouw. Je kunt de hele wereld over, dan voelt het krakkemikkig om thuis te zitten. Je wilt niet die éne zijn op het werk die zegt: short­ski? Zegt me nu eens niks. Huis kopen? Wat een gedoe. Je wilt óók verstandig zijn, en mondain. Terwijl je je ook gewoon niks kunt aantrekken van wat die anderen lopen te doen.

Daar begint toch alles mee: dat je leert zeggen: doe maar, ik denk er nog even over na. Even uitvissen of het mij wel bevalt.

Nog een hele tijd bleven wij zo op de bank in de tuin zitten, nootjes krakend.