Natuur: Waterleliehaantje
Plantenetertjes hebben blijkbaar een voorkeur voor verse blaadjes. Zodra bladknoppen openspringen, liggen allerlei vegetariërs op de loer om het eiwitrijke blad op te peuzelen. Dit principe geldt ook voor waterplanten. Zelfs bij de gele plomp en de witte waterlelie blijven de bladeren zelden onaangeroerd. Zodra een nieuw blad aan het wateroppervlak komt, is er een grote kans dat een waterleliekever het ontdekt en dan legt hij er tien à vijftien witte eitjes op. De kevereitjes hebben pakweg vijf tot tien dagen om te rijpen, afhankelijk van de temperatuur en de hoeveelheid zonnestraling. Uit de vuilgrijs geworden eitjes kruipen zwarte larven, die drie keer vervellen en uiteindelijk acht tot tien millimeter lang zijn.
De pikzwarte keverlarven zorgen voor overduidelijke vraatsporen op de drijvende bladeren. Zowel de volwassen waterleliekevers als de bijbehorende larven eten bij voorkeur bladeren van de witte waterlelie, gele plomp, kikkerbeet en andere waterplanten met drijvende bladeren. De kevers zorgen voor ronde vlekken in het blad en de larven knagen enorme kronkelgangen. Zwaar aangetaste bladeren kunnen al na enkele dagen bruin worden en dan gaan ze snel verrotten, zeker als het water warm is.
Volgens de kenners hebben we in onze contreien twee soorten waterleliekevers, de kleine en de grote waterleliekever. De larven van de kleine waterleliekever hebben het vooral gemunt op veenwortel en waterzuring met relatief zachte bladeren. De larven van de grote waterleliekever kunnen prima uit de voeten met de wat taaiere bladeren van de witte waterlelie en gele plomp. De grote waterleliekever wordt ook wel waterleliehaantje genoemd. Deze kever meet zes tot acht millimeter en heeft een geelbruine beharing. Bijzonder is dat de keverlarven uitsluitend aan de bovenzijde van de bladeren knagen. Ze laten de onderste bladhuid intact, zodat de bladeren keurig blijven drijven. De larven houden namelijk niet van water, want onder de waterspiegel kunnen ze niet ademen. Bovendien worden de beestjes in het water doorgaans snel ontdekt en opgepeuzeld door vissen. Maar boven op de bladeren zijn ze evenmin veilig. Want op het blad zijn ze niet alleen goed zichtbaar voor ons, maar eveneens voor insecteneters. Waterhoentjes lopen graag over de drijvende bladeren om eiwitrijke prooien te verschalken en kikkers lusten eveneens keverlarven. ?
De witte waterlelie speelt een hoofdrol in talloze sprookjes en gedichten. De plant met de helderwitte bloemen staat al eeuwenlang te boek als het symbool van kuisheid, maar er zijn ook sagen die de prachtige waterlelies koppelen aan heksen, spoken en ‘alven’ ofwel natuurgeesten.
Volgens een oude sage is de witte waterlelie een betoverd meisje, dat ’s nachts als elf op de bladeren danst en dat zich overdag onder de bladeren verstopt. Een oud sprookje waarschuwt dat je bij volle maan niet naar wateren met waterlelies moet gaan, want dan dansen de nimfen en elfen op de bladeren. Zij dagen bezoekers uit om mee te doen aan de reidansen. Maar wie aan deze oproep gehoor geeft en de mooie bloemen benadert, wordt natuurlijk onherroepelijk door de geheimzinnige wezens in het water getrokken en belandt in de plomp ...
Het is geen wonder dat juist deze plant een sprookjesachtige naam kreeg: Nymphaea alba. De soortnaam ‘alba’ verwijst naar de witte bloemen. De geslachtsnaam ‘Nymphaea’ is afgeleid van ‘numphe’, de Griekse naam voor watergodin of nimf.
De gele plomp moet het doen met Nuphar luteum. Ook bij deze plant verwijst de soortnaam naar de kleur van de bloemen, want ‘luteum’ is geel. De geslachtsnaam ‘Nuphar’ is waarschijnlijk ontstaan uit een samentrekking van ‘Nympharion’, het verkleinwoord van ‘Nymphaea’. De gele waterlelie is een nimfje, want diens bloemen en bladeren zijn nu eenmaal kleiner dan die van de witte waterlelie.
De bloemen van de gele waterlelie meten circa 5 centimeter, maar die van de witte waterlelie hebben een middellijn van 5 tot 15 centimeter. Daarmee is het in onze contreien een van de grootste bloemen. Waterleliebloemen tellen gemiddeld twintig witte kroonbladeren en circa honderd gele meeldraden. Zij geuren niet en bieden geen nectar. De stempels scheiden wel een suikerhoudend vocht af, maar het is de bloembezoekers vooral te doen om stuifmeel. Op witte waterlelies komen vooral stuifmeeletende vliegen, kevers en bijen af.
De gele waterlelies zijn weliswaar kleiner, maar ze trekken meer insectensoorten, omdat zij wel nectar bieden. De gele bloemen hebben vijf forse kelkbladeren, maar daarbinnen zit een krans van kleine kroonbladeren. Juist aan de voet van deze kroonblaadjes is veel nectar te halen. De gele plomp etaleert dit voedsel met een vrij sterke ‘brandewijngeur’. Bovendien kunnen de meeldraden het ultraviolette deel van het licht weerkaatsen. Dat ontgaat onze ogen, maar de facetogen van veel insecten niet. De combinatie van goudgeel en ultraviolet wijst tientallen insectensoorten de weg naar de suikerrijke nectarvoorraad van de gele plomp.
Wij letten vooral op het formaat van bloemen en daardoor hebben we doorgaans meer oog voor witte waterlelies dan voor gele, maar voor nectarzoekende insecten is de gele plomp een stuk lucratiever dan de witte.
Zowel de witte als de gele waterlelie beginnen in de voorzomer te bloeien en de bloei gaat door tot diep in de zomer. Zodra de bloemen zijn uitgebloeid, verliezen we deze waterplanten uit het oog. Toch verdienen ze zelfs dan nog onze belangstelling, alleen al vanwege de rottende zaaddozen.
De flesvormige zaaddozen van de gele plomp rijpen drijvend op het wateroppervlak. Zodra de zaden rijp zijn, vallen deze ‘kruiken’ in partjes uiteen. Bij de witte waterlelie gebeurt iets vergelijkbaars, maar dan onder de waterspiegel. Na de bloei rolt de bloemsteel zich op en wordt de rijpende vrucht onder water getrokken. Iedere vrucht bevat wel duizend zaden, die na het verrotten van de wand van de zaaddoos in klompjes naar het wateroppervlak stijgen.
De zaden van alle waterlelieachtigen zitten in een slijmerige massa. De wind en de golfslag dragen bij aan de zaadverspreiding. Allerlei dieren dragen eveneens hun steentje bij. Waterdieren eten de slijmerige klompjes op. De meeste zaden passeren onverteerd hun darmkanaal en blijven kiemkrachtig. Als vogels na hun maaltijd naar een andere waterplas vliegen, kunnen ze dus de zaden naar een nieuwe groeiplaats transporteren.