Kinderen, kinderwetten en kinderrechters
De journaliste Steffie van den Oord interviewde mensen van honderd jaar en ouder over hun leven, en schreef er een boek over, Eeuwelingen (2002). De verhalen die de eeuwelingen over hun jeugd vertelden, zullen de jeugdhulpverleners van nu hebben doen huiveren. Louis Hellebrekers, geboren in 1901, hielp als tienjarig jongetje z’n vader bij het stenen bakken. Dat gebeurde in het open veld, waar de natte klei werd afgestoken en in de zon werd voorgebakken. Het was de taak van Louis om de afgestoken kleiklompen geregeld om te keren, zodat ze van alle kanten door de zon gedroogd werden.
Als Louis om zes uur ’s ochtends begon, en hard werkte, had hij er om negen uur al tienduizend gekeerd: per seconde één klomp klei. Daarna ging hij naar school. Was er nog meer werk te doen, dan verzuimde hij van school, en dat vond hij niet erg. ‘Ik ben er om de stenen te keren, dacht ik, en niet voor die flauwekul op school – die kon je wel inhalen.’ Louis vond het leuker om te werken dan om te leren. Het verhaal is illustratief voor de jeugd van veel andere eeuwelingen. Jongens werkten op het land of in de bakkerij, meisjes zeemden ramen en breiden sokken, omdat er brood op de plank moest komen.
De bezigheden van de jeugdige Louis Hellebrekers spoorden niet met het befaamde ‘Kinderwetje van Van Houten’ uit 1874. Het staat bekend als de eerste sociale wet in Nederland en was bedoeld om ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’ tegen te gaan. Het kinderwetje heeft veel goeds gedaan. In Gouda hoefden 199 kinderen niet meer in touwslagerijen te werken, in Kampen verruilden 45 kinderen het werk in de sigarenfabriek voor onderwijs op school. Enzovoort.
Toch bleef het volkomen normaal dat kinderen aan het gezinsinkomen bijdroegen. Ze bezorgden brood voor de bakker of zeepten klanten van een barbierszaak in. Als het op de boerderij erg druk was, gingen boerenkinderen niet naar school. Tegen dat verzuim keerde zich de Leerplichtwet van 1901: kinderen moesten vanaf hun zevende jaar naar school, zes jaar lang. Pieter Jelles Troelstra, de leider van de arbeidersbeweging, stemde tegen, omdat arbeiders de inkomsten van hun kinderen niet konden missen. De zorg van de overheid richtte zich niet alleen op kinderen die de school verzuimden, maar ook op kinderen die verwaarloosd werden. Volgens een rapport uit 1898 van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd er niets voor verwaarloosde en criminele kinderen gedaan. Ze waren ‘de schrik van de buurt, voor wie niets veilig is, en voor wie alles een welkome buit is’. De Kinderwetten van 1905 waren bedoeld om deze nood te lenigen. Ze spraken niet van vaderlijke macht, zoals gebruikelijk was, maar van ouderlijke macht.
Er kwamen drie Kinderwetten. De Burgerlijke Kinderwet maakte het mogelijk om ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten als ze hun kinderen verwaarloosden of mishandelden. De Strafrechtelijke Kinderwet regelde dat kinderen niet meer als volwassenen werden gestraft. Er kwamen jeugdstraffen voor kinderen tot achttien jaar, variërend van een berisping tot verblijf in een tuchtschool. In de derde Kinderwet, de Kinderbeginselenwet, was vastgesteld waaraan tuchtscholen, weeshuizen, voogdijverenigingen en andere instellingen die zich over de jeugd ontfermden, moesten voldoen.
De toepassing van deze Kinderwetten vereiste veel deskundigheid. Daarom werd in 1922 de functie van kinderrechter ingesteld. Een kinderrechter kon een kind dat geestelijk of lichamelijk gevaar liep, onder toezicht van een gezinsvoogd stellen, die de ouders aanwijzingen en adviezen voor de opvoeding van hun kinderen gaf. Luisterden de ouders niet, dan dreigde uithuisplaatsing van de kinderen. Ondanks aanpassingen en aanvullingen vormen de Kinderwetten van 1905 nog altijd de basis van de jeugdzorg in Nederland.